HR, 28-01-1959, nr. 13 787
ECLI:NL:HR:1959:AY1786
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-1959
- Zaaknummer
13 787
- LJN
AY1786
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:AY1786, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑1959; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1959/122 met annotatie van J.H. Schuttevaêr
Uitspraak 28‑01‑1959
28 Januari 1959.
B.
No. 13.787
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de echtelieden [X] en [Y] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof aldaar van 1 Juli 1958 betreffende den bij nota van 28 October 1957 aan [Y] opgelegden aanslag in het schenkingsrecht;
Gezien de stukken;
Overwegende dat op 24 Mei 1957, na verkregen rechterlijke goedkeuring, door belanghebbenden op den voet van artikel 204 van het Burgerlijk Wetboek wijziging is gebracht in de vermogensrechtelijke verhouding, welke tussen hen in huwelijk gold - overgang van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen naar de algehele gemeenschap van goederen -, op grond van welke wijziging, als inhoudende een bevoordeling van de echtgenote door een vermogensverschuiving te haren bate van f. 75.625,--, aan de echtgenote, [Y] voornoemd, een aanslag in het schenkingsrecht is opgelegd groot f. 6.638,75;
Overwegende dat, na door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar, deze aanslag door den Inspecteur. is gehandhaafd, waarop tegen deze beschikking door belanghebbenden beroep is ingesteld bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof als de stellingen van belanghebbenden heeft vermeld:
"dat belanghebbenden bij akte op 24 mei 1957 verleden voor [de notaris] te Amsterdam met ingang van die datum buiten werking hebben gesteld de huwelijksvoorwaarden, welke tussen hen golden krachtens akte van huwelijksvoorwaarden op 28 december 1942 voor die notaris verleden, welke akte inhield, dat tussen hen elke gemeenschap van goederen was uitgesloten;
dat tot deze herroeping van huwelijksvoorwaarden goedkeuring is verleend bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 mei 1957;
dat de man, geboren [geboortedatum] 1885, op 24 mei 1957 een vermogen had van ruim f. 160.000,-- en de vrouw, geboren [geboortedatum] 1896 een vermogen had van ongeveer f. 8.800,--;
dat in het verzoek aan de Arrondissementsrechtbank tot goedkeuring van de wijziging is vermeld, dat de man aan de vrouw een goed verzorgde oude dag wil verschaffen en haar daartoe krachtens huwelijksvermogensrecht een deel van zijn vermogen wil doen verkrijgen, over welke verkrijging te zijner tijd geen successierecht zal zijn te betalen; dat de werkelijke reden tot de wijziging was, dat de huwelijkse voorwaarden tussen hen instonden en in strijd waren met hun gevoel voor elkander;
dat zij geen ouders of kinderen hadden in 1957 en er geen aanwijzingen waren voor verandering van het vermogen in latere jaren;
dat de Inspecteur ten onrechte in de wijziging van de huwelijksvoorwaarden een bevoordeling uit vrijgevigheid in de zin van artikel 1, lid 2, der Successiewet 1956 heeft gezien en dienovereenkomstig schenkingsrecht heeft geheven over hetgeen de vrouw naar de toestand van 24 mei 1957 zou hebben verkregen;
dat geen schenking in formele zin plaats vond, omdat daartoe een overdracht onder bijzondere titel is vereist;
dat evenmin van een schenking in materiële zin sprake is, omdat geen handeling geschiedde, waardoor vermogen van de een op de ander overging, immers slechts de gemeenschap van goederen tot stand werd gebracht, welke krachtens de wet een normaal gevolg van het huwelijk is;
dat bovendien eerst bij het einde van het huwelijk kan blijken of de invoering van de gemeenschap van goederen voor de vrouw vóór- dan wel nadelig is;
dat artikel 1715 van het Burgerlijk Wetboek schenking tussen echtgenoten verbiedt en uit de goedkeuring van de wijziging door de Arrondissementsrechtbank blijkt, dat een schenking niet plaats vond;
dat, indien in een geval als het onderhavige een met schenkingsrecht belaste overgang van vermogen aanwezig zou worden geacht, een dergelijke overgang in vele gevallen van een huwelijk in gemeenschap van goederen zou moeten worden aangenomen, hetgeen de wetgever niet kan hebben beoogd, naar mede volgt uit het ontbreken van vrijstellingsbepalingen;’’
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van den Inspecteur heeft overwogen:
"dat de Inspecteur, zich eveneens baserende op de hiervoor vermelde feiten, behoudens wat betreft het aangevoerde omtrent het motief van de handeling, voorzover dat niet is uitgedrukt in het verzoekschrift gericht aan de Arrondissementsrechtbank, heeft betoogd:
dat uit de geschiedenis van de tot standkoming der bepaling blijkt, dat het begrip "bevoordeling uit vrijgevigheid" in artikel 1, lid 2, der Successiewet een economische betekenis heeft, en dat zodanige bevoordeling aanwezig is, indien enige handeling economisch hetzelfde effect heeft als een schenking, die behoort tot de in de elfde titel van het Burgerlijk Wetboek behandelde;
dat de onderhavige handeling aan alle eisen voldoet, daar het doel en de strekking van de wijziging bestonden in het tot stand brengen van een vermogensverschuiving met het motief successierechten te besparen, waarbij valt te bedenken, dat naar het oordeel van de staatscommissie, ingesteld bij K.B. van 30 juli 1906, het schenkingsrecht mede is ingesteld om te voorkomen, dat men door schenkingen het successierecht kan ontgaan; dat, indien de eis zou worden gesteld, dat vrijgevigheid moet worden aangetoond, aan die eis is voldaan, blijkens het motief tot de wijziging, omschreven in het verzoek aan de Rechtbank;"
Overwegende dat het Hof vervolgens omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat krachtens artikel 1, lid 2, der Successiewet 1956 onder schenking mede wordt begrepen een bevoordeling uit vrijgevigheid;
dat hier een zodanige bevoordeling plaats vond, nu bij een zuiver vermogensrechtelijke handeling de huwelijksvoorwaarden werden herroepen en daardoor en niet, zoals bij het aangaan van een huwelijk, door de daad van het in de echt treden, een gemeenschap van goederen ontstond, waarin van de zijde van de man een veel groter vermogen viel dan van de zijde van de vrouw;
dat voorts op 24 oktober 1957 blijkens de namens belanghebbenden ter zitting gedane mededeling, noch de verwachting bestond, noch aannemelijk was, dat zich in de toekomst gebeurtenissen zouden voordoen, welke deze vermogensverschuiving in omvang zouden doen verminderen of in haar tegendeel zouden doen verkeren;
dat de voormelde vermogensverschuiving - zonder dat hier voor de man enig tegenwoordig of in de toekomst te verwachten voordeel tegenover stond - werd beoogd, blijkens het gestelde in het verzoek aan de Rechtbank en het ter zitting op dit punt aangevoerde en daarbij van geen belang is of mogelijk mede het motief, door belanghebbenden genoemd, bij de wilsvorming een rol speelde; dat derhalve is voldaan aan het vereiste van vrijgevigheid zijnde niet gesteld en evenmin in het geding gebleken, dat hier voldoening was aan een op 24 mei 1957 op de man rustende verzorgingsplicht, terzake waarvan een beroep zou kunnen worden gedaan op de vrijstelling van artikel 33, 12e, der wet;
dat uit artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 1957 van de wet van 14 juni 1956 (S. 343), volgt, dat ook gehuwde personen elkaar giften mogen doen bij wijziging van hun huwelijkse voorwaarden op de voet van artikel 204 van het Burgerlijk Wetboek, en deze bepaling is te zien als een uitzondering op de algemene regel van artikel 1715, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, zodat de onderhavige notariële schenking niet wordt getroffen door het verbod van laatstbedoeld wetsvoorschrift;
dat voor deze opvatting pleit, dat de aldus gedane giften tussen echtgenoten aan de goedkeuring van de rechter zijn onderworpen, als bedoeld in artikel 204 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de bezwaren, die in het algemeen tegen dergelijke giften bestaan, hier geheel of nagenoeg geheel hun kracht verliezen;
dat geen grond valt aan te wijzen voor de veronderstelling, dat de wetgever een heffing in gevallen als het onderhavige niet zou hebben gewenst en dit in het bijzonder niet volgt uit het ontbreken van vrijstellingsbepalingen, daar het niet onlogisch is dat, afgezien van de algemene vrijstelling van schenkingsrecht van artikel 33, 12e, vrijstellingen van belasting met betrekking tot voorzieningen ten behoeve van de vrouw slechts in het leven zijn geroepen met betrekking tot verkrijgingen in verband met het overlijden van de man;"
Overwegende dat het Hof op deze gronden de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat door belanghebbenden tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 188 van de Grondwet, de artikelen 1, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 33 van de Successiewet 1956 en 174, 175, 176, 177, 194, 204, 208, 223, 224, 227, 287a, 303, 639, 1349, 1703 en 1715 van het Burgerlijk Wetboek, door het ingestelde beroep tegen de beschikking van den Inspecteur te verwerpen en den opgelegden aanslag te handhaven, ter motivering waarvan door belanghebbenden onder meer is aangevoerd, dat het met schenkingsrecht belaste rechtsgebeuren niet als schenking is aan te merken en alzo niet is te rangschikken onder die rechtsfeiten, welke ingevolge de Successiewet 1956 worden belast;
Overwegende dat de Successiewet 1956 in het tweede lid van artikel 1 - behoudens thans niet ter zake doende toevoegingen - bepaalt dat onder schenking voor de toepassing van deze wet wordt verstaan de schenking geregeld in den elfden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek "en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid";
dat daarmede de Successiewet 1956 - niet anders dan de Successiewet van 1853 sedert haar wijziging in 1917 deed - aan de heffing van het recht van schenking ten grondslag legt een schenkingsbegrip, hetwelk zich hierdoor kenmerkt, dat iemand met de bedoeling om een ander te bevoordelen (uit vrijgevigheid) uit het eigen vermogen in het vermogen van den ander enige waarde om niet doet overgaan (den ander bevoordeelt);
Overwegende dat met het oog op de heffing van schenkingsrecht als bestanddeel van het schenkingsgebeuren van bijzondere betekenis is de - uit vrijgevigheid - tot stand gebrachte eenzijdige vermogensverschuiving, de overgang van een waarde uit het vermogen van den schenker in dat van den begiftigde, waardoor de laatste ten koste van den eerste is verrijkt;
Overwegende dat uit verschillende bepalingen der Successiewet - artikel 5, lid 3, artikel 21, lid 1 (het tijdstip der verkrijging waarnaar de waarde van het verkregene bepaald wordt), artikel 53 (vermelding van latere gebeurtenissen, die de verkrijging kunnen beinvloeden) - volgt dat de wetgever de verkrijging door schenking (in overeenstemming met het begrip verkrijging krachtens erfrecht) heeft gedacht als een op een bepaald ogenblik voltooide eenzijdige waardeverschuiving uit het vermogen van den schenker naar dat van den verkrijger, waardoor dit laatste vermogen een bepaalde verrijking vertoont welke (zo vrijgevigheid de oorzaak is) grond geeft voor heffing van schenkingsrecht, behoudens de in artikel 53 voorziene mogelijkheden dat door een latere gebeurtenis de verkrijging wordt verminderd of ongedaan gemaakt en daarom vermindering van aanslag wordt verleend;
Overwegende dat, indien - zoals te dezen is geschied - buiten gemeenschap gehuwde echtgenoten, gebruik makende van de bevoegdheid tijdens het huwelijk hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen, overgaan van de uitsluiting van gemeenschap tot algehele gemeenschap van goederen, door en bij het intreden van de gemeenschap een vermogensverschuiving plaats heeft in dien zin dat datgene wat tot nu toe tot ieders privé vermogen behoorde thans gemeenschapsgoed wordt;
dat dit echter niet betekent, dat - indien de ene partij, te dezen de man, een groter vermogen in de gemeenschap brengt dan de ander, de vrouw - reeds door dit intreden van de gemeenschap zich een eenzijdige waardeverschuiving uit het vermogen van den man naar dat van de vrouw heeft voltrokken, zoals deze kenmerkend is voor bevoordeling door schenking en daarmede tevens voor de verkrijging door schenking in den zin der Successiewet;
dat toch, in de eerste plaats, het intreden der algehele goederengemeenschap een gezamenlijken eigendom tussen de echtgenoten doet ontstaan, waarbij partijen - geheel anders dan de deelgenoten in een gewonen mede-eigendom, die in beginsel gerechtigd zijn ten allen tijde den mede-eigendom te doen eindigen en over hun aandelen in de bijzondere objecten te beschikken - in hun rechten op de gemene goederen gebonden zijn door de regels, die de verhouding der huwelijksgemeenschap beheersen;
dat dit betekent dat voor de "bevoordeelde" echtgenoot, die de huwelijksgemeenschap niet eenzijdig kan beeindigen, terwijl aandelen in de verschillende afzonderlijke objecten waarover beschikt zou kunnen worden ontbreken en bovendien nog, als regel, de goederen der gemeenschap onder het bestuur staan van den echtgenoot van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen - derhalve van den "schenkende" echtgenoot -, iedere mogelijkheid ontbreekt om, zolang de huwelijksgemeenschap niet op een daarvoor wettelijk voorgeschreven wijze is beëindigd, over de baten, welke de boedelmenging voor haar als deelgenoot inhield, als een haar afzonderlijk toekomend vermogensbestanddeel te beschikken;
Overwegende dat, in de tweede plaats, het intreden van de huwelijksgemeenschap als het goederenstatuut der echtgenoten niet enkel betekent dat de tegenwoordige goederen van partijen gemeenschappelijk worden, maar neerkomt op het ontstaan van een goederengemeenschap, die omvat alle tegenwoordige en toekomstige goederen van beide partijen alsmede de inkomsten van beide partijen en al hun tegenwoordige en toekomstige schulden;
Overwegende dat mitsdien niet slechts de vermogensverschuiving, die bij het intreden van de gemeenschap door de boedelmenging plaats vindt, zolang de gemeenschap bestaat geen enkel realiseerbaar voordeel oplevert voor het vermogen van den "begiftigde", losgedacht van dat van den "schenker", maar bovendien in de tot stand gebrachte huwelijksgemeenschap een blijvende rechtsverhouding gegeven is, welke een basis vormt voor verdere vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten over en weer in verband met wat aan toekomstige actief- en passiefposten van de zijde van beide partijen in de gemeenschap mocht vallen;
dat daarom voor de vraag of en in hoeverre door de huwelijksgemeenschap een der echtgenoten ten laste van den ander is bevoordeeld niet beslissend is hetgeen de boedelmenging door en bij het intreden van de gemeenschap tot ogenblikkelijk gevolg heeft, maar wat bij het einde van de huwelijksgemeenschap in verband met het gegeven saldo der vermogensverschuivingen het resultaat voor de dan weer afzonderlijk bestaande vermogens der echtgenoten blijkt te zijn;
dat de Successiewet 1956 voor het heffen van schenkingsrecht in een zodanig geval geen aanknopingspunt geeft en indien het wenselijk is, in verband met de thans mogelijk geworden wijziging van huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk, een bevoordeling, waartoe de instelling van een huwelijksgemeenschap uiteindelijk kan hebben geleid, in verband met een vrijgevigheid, waartoe deze bevoordeling valt terug te brengen, te belasten, de wetgever dit geval zal moeten regelen;
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het middel gegrond is;
Overwegende dat daarom de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hogen Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam en de beschikking van den Inspecteur alsmede den aan/ opgelegden aanslag in het schenkingsrecht bij nota van 28 October 1957 ten bedrage van f. 6.638,75.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, van Rijn van Alkemade, Wiarda en Tekenbroek, Raden, en door den Vice-President Mr. Smits uitgesproken ter Raadkamer van den acht en twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.