HR, 12-05-1999, nr. 34 519
ECLI:NL:HR:1999:AA2753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-1999
- Zaaknummer
34 519
- LJN
AA2753
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2753, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1999/700, 1
V-N 1999/25.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑05‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 1998 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juni 1995 tot en met 28 oktober 1995 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 6.257,- aan enkelvoudige belasting en premie volksverzekeringen, zonder verhoging. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. De naheffing waarover het gaat heeft plaatsgevonden naar het tarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964, het zogenaamde anoniementarief, en betreft - uiteindelijk - één werknemer van belanghebbende die heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit aan de hand van een document als bedoeld in artikel 28, lid 1, letter f, van die Wet. Belanghebbende klaagt in de eerste plaats over de verwerping door het Hof van haar betoog dat zij door deze toepassing van het anoniementarief gestraft wordt voor het niet nakomen van een wettelijke verplichting door haar werknemer op een wijze die niet in overeenstemming is met artikel 6 EVRM. Omdat voor haar als werkgever niet de mogelijkheid bestaat die de werknemer heeft om de teveel betaalde loonbelasting terug te krijgen via de inkomstenbelasting, is hier volgens belanghebbende sprake van een "criminal charge" in de zin van deze verdragsbepaling en is de sanctie disproportioneel terwijl de toegang tot de rechter niet is gewaarborgd. Het Hof heeft dit betoog verworpen op grond van de overweging dat belanghebbende in de eerste plaats in de gelegenheid was de verschuldigde loonheffing tot het juiste bedrag in te houden en voorts de mogelijkheid heeft om hetgeen bij haar wordt nageheven op de werknemer te verhalen. 3.2. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 1998, nr. 32732, BNB 1998/147, heeft geoordeeld, levert de toepassing van het anoniementarief op werknemers die hun identiteit niet op de voorgeschreven manier bekend maken geen "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM op. De in dat arrest vermelde overwegingen gelden evenzeer voor de situatie waarin de belasting bij de werkgever wordt nageheven. Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat het voor de werkgever ontbreken van de in genoemd arrest vermelde correctiemogelijkheid van de werknemer via de inkomstenbelasting daaraan niet afdoet, is juist. De aan het slot van 3.1 als tweede genoemde mogelijkheid (verhaal) heeft een met die correctiemogelijkheid vergelijkbaar effect en het bestaan van de daar als eerste genoemde mogelijkheid (inhouding) brengt mee dat de werkgever geen, ook geen tijdelijk, nadeel hoeft te lijden van de toepassing van het anoniementarief. 3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.