Rb. 's-Gravenhage, 05-08-2008, nr. AWB 06/9046
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9766
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
05-08-2008
- Zaaknummer
AWB 06/9046
- LJN
BD9766
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9766, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 05‑08‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2008/19.5
V-N 2009/3.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/1678
Uitspraak 05‑08‑2008
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Aan de belastingplichtige werd in het kader van arbeidsmobiliteit buitengewoon verlof, zonder behoud van bezoldiging, verleend. Gedurende de verlofperiode werd de opbouw van het ABP-pensioen voortgezet. De daarvoor verschuldigde premie werd op de belastingplichtige verhaald. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige de op hem verhaalde premie niet in aftrek kan brengen, omdat die niet is ingehouden op het loon, niet valt onder de reikwijdte van de daartoe strekkende besluiten en ook niet is aan te merken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel faalt ook.
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/9046 IB/PVV
Uitspraakdatum: 5 augustus 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de erven [X.], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 5 oktober 2006 op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, opgelegd aan wijlen [X.], [aanslagnummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2008. Namens eisers is [eiseres] verschenen, bijgestaan door [...] Namens verweerder is [...] verschenen, bijgestaan door [...]
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1 Eiseres is de weduwe van [X.], geboren op [geboortedatum] 1946 (hierna: [X.]). [X.] was tot 1 november 2001 in actieve dienstbetrekking werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken (hierna: EZ). Op 1 november 2001 is hij in dienst getreden bij [A.] B.V. te [plaats B.]. Met het oog op een mogelijke terugkeer naar EZ, heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) – in het kader van het rijksbeleid van mobiliteit voor hogere ambtenaren – aan [X.] op zijn verzoek buitengewoon verlof, zonder behoud van bezoldiging, verleend. Het buitengewoon verlof ging in op 1 november 2001 en eindigde op 1 januari 2005, op welk moment [X.] met zogenoemd FPU-ontslag is gegaan.
2.2 Gedurende de periode van het buitengewoon verlof zou de opbouw van het aan [X.] toegezegde rijkspensioen worden voortgezet. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het daartoe strekkende besluit van de Minister van 5 oktober 2001. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Aan de verlening van het buitengewoon verlof is de voorwaarde verbonden dat u aan het ministerie het bedrag betaalt dat dezerzijds maandelijks voor u aan pensioenbijdrageverhaal aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigd is. U wordt te zijner tijd door de salarisadministratie van het ministerie schriftelijk geinformeerd over de hoogte daarvan, alsmede over de wijze waarop u dit bedrag aan het ministerie dient te voldoen.”
Ingevolge dit besluit heeft [X.] in 2002 € 17.162 (hierna: de premievergoeding) aan EZ betaald.
2.3 Voor het jaar 2002 heeft [X.] een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 100.067. Daarbij heeft hij de premievergoeding op het inkomen in aftrek gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de premievergoeding niet in aftrek toegelaten en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.229 (€ 100.067 + € 17.162).
2.4 De aanslag is gedagtekend 11 november 2005. [X.] heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 2 december 2005 door verweerder ontvangen. [X.] is op 20 december 2005 overleden. Verweerder heeft op 5 oktober 2006 uitspraak op bezwaar gedaan. Namens de erfgenamen van [X.] is eiseres tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.
2.5 In geschil of de premievergoeding op het inkomen uit werk en woning in aftrek kan worden gebracht. Eiseres stelt primair dat de premievergoeding moet worden aangemerkt als negatief loon. Subsidiair stelt eiseres dat de premievergoeding kan worden aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Meer subsidiair en meer meer subsidiair doet eiseres een beroep op de redelijkheid, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
2.6 Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken en stelt dat de premievergoeding niet als pensioenpremie aftrekbaar is onder andere omdat geen sprake is van een zuivere pensioenregeling in de zin van de wettelijke regeling.
2.7 De rechtbank verstaat het primaire standpunt van eiseres aldus dat de premiever-goeding als pensioenpremie op het belastbare loon in aftrek kan worden gebracht. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), wordt onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. In artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 1º, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is bepaald dat bedragen, die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling, niet tot het loon behoren. Vaststaat dat de premievergoeding niet is ingehouden, maar door [X.] aan AZ is betaald. Reeds hierom kan de premievergoeding niet worden aan-gemerkt als bijdrage voor een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 1º, van de Wet LB. Alsdan verhindert artikel 3.81 van de Wet IB dat de premiever-goeding op het belastbare loon in aftrek kan worden gebracht.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank valt de premievergoeding ook niet onder de reik-wijdte van de verschillende besluiten van Staatssecretaris van Financiën, welke zijn genomen met het oog op de facilitering van oudedagvoorzieningen die maatschappelijk met de wette-lijk gefaciliteerde voorzieningen gelijk te stellen zijn. Het besluit van 10 augustus 2001, CPP2001/1770M, mist toepassing omdat het aan [X.] verleende buitengewoon verlof niet is te rangschikken onder de verlofsoorten die worden genoemd in artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Het besluit van 20 november 2002, CPP2002/1303M, mist toepassing omdat [X.] elders in dienstbetrekking is gaan werken en sprake was van verlof voorafgaand aan vervroegde pensionering. Het besluit van 8 juli 2004, CPP2004/874M, mist eveneens toepassing omdat in casu geen sprake is van een zogenoemde C-polis. Het vorenstaande en het onder 2.8 overwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat het primaire standpunt van eiseres faalt.
2.9 Aangaan de het subsidiaire standpunt van eiseres overweegt de rechtbank dat het niet aan twijfel onderhevig is dat de premievergoeding niet is te rangschikken onder de premies die worden genoemd in artikel 3.124, onderdelen b, c en d van de Wet IB. Daarnaast worden, op grond van onderdeel a van genoemd artikel, uitsluitend premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzienin-gen. Op grond van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB, wordt onder lijfrente verstaan een aanspraak op uitkeringen volgens een overeenkomst van levensverzekering. Hoewel het ABP een lichaam is als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB, is de premievergoeding niet verschuldigd uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst. De premievergoeding is daarom geen uitgave voor inkomensvoorzieningen in de zin van artikel 3.124 van de Wet IB. Het subsidiaire standpunt van eiseres faalt daarom.
2.10 Meer subsidiair heeft eiseres een beroep gedaan op de redelijkheid. Zij heeft daartoe – kort weergegeven – betoogd dat fiscale facilitering van het gedurende de verlofperiode voortgezette pensioen mogelijk in strijd is met de letter van de wet, maar niet met de geest van de wet en dat er geen sprake is van het ontgaan van belastingheffing. Naar het oordeel van de rechtbank stuit dit betoog af op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in welk artikel het de rechter niet is toegelaten de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres faalt daarom.
2.11 Aangaande haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiseres gesteld dat [X.] via de Belastingtelefoon navraag heeft gedaan naar de fiscale behandeling van de premievergoeding en dat hem toen is meegedeeld dat de premievergoeding kon worden opgegeven als negatief loon. Verder stelt eiseres dat de premievergoeding voor het jaar 2001 als negatief loon in aftrek is toegelaten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Wanneer, zoals bij de Belastingtelefoon, algemene voorlichting wordt gegeven, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast meer gewicht te worden toegekend dan aan het vertrouwensbeginsel, zodat de belastingadministratie in de regel niet gebonden wordt door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voor-lichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. (Vgl. Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, gepubliceerde in BNB 1990/148). Dat [X.] schade heeft geleden in vorenbe-doelde zin is gesteld noch gebleken. Verder is voor een in rechte te beschermen vertrouwen meer nodig dan alleen het volgen van een aangifte over een eerder jaar. Dat het accepteren van de aftrek voor jaar 2001 het gevolg was van een bewuste standpuntbepaling van verweerder, is evenmin gesteld of gebleken. Op grond van het vorenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.12 Aangaande het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres betoogd dat, gezien de onder 2.8 genoemde besluiten, bij de Wet IB kennelijk niet met alle categorieën werknemers even goed rekening is gehouden. Eiseres heeft daartoe gesteld dat bij [X.] dezelfde onwenselijk-heid zich voordoet en voor hem daarom een soortgelijke regeling zou moeten gelden.
De rechtbank overweegt dat met bedoelde besluiten is beoogd die voorzieningen te facili-teren die, evenals de wettelijk gefaciliteerde voorzieningen, maatschappelijk niet bovenmatig zijn. Verweerder heeft gesteld dat in casu cumulatie van pensioenvoorzieningen plaatsvindt omdat [X.] via zijn nieuwe werkgever nieuwe pensioenaanspraken ging opbouwen en tevens de opbouw van het door EZ toegezegde pensioen werd voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een bovenmatige voorziening. Eiseres heeft gesteld dat zij van de nieuwe werkgever heeft vernomen dat zij geen recht heeft op nabestaanden-pensioen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die omstandigheid niet mee dat geen sprake is van een bovenmatige voorziening.
2.13 Eiseres heeft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel tevens onderbouwd door aan te voeren dat in andere vergelijkbare gevallen de premievergoeding wel in aftrek is toegelaten. Een dergelijk beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slechts slagen als degene die zich daarop beroept aannemelijk maakt dat in een meerderheid van de met het te berechten geval gelijke gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven of dat ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen of groepen van belastingplichtigen een van de wet afwijkend begunstigend beleid wordt gevoerd. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat hem geen gevallen bekend zijn die geheel gelijk. Ter zitting kon eiseres desgevraagd geen nadere gegevens verstrekken die haar stelling konden ondersteunen. Het vorenstaande en het onder 2.12 overwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep op het gelijkheids-beginsel faalt.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.15 De rechtbank vindt aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.