Hof 's-Hertogenbosch, 11-04-2003, nr. 99/2549
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH9194
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-04-2003
- Zaaknummer
99/2549
- LJN
AH9194
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH9194, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑04‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR3104
- Vindplaatsen
NTFR 2003/1222
Uitspraak 11‑04‑2003
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de volgende vragen: I. Is de belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep tegen de onder 2.7 bedoelde brief van de Ontvanger? II. Zo ja, is de belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaren tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 met inbegrip van de in die aanslagen begrepen verhogingen en tegen de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente? III. Zo ja, zijn de aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 met inbegrip van de in die aanslagen begrepen verhogingen en de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente op een juiste hoogte vastgesteld?
BELASTINGKAMER
Nr. 99/02549
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de weigering van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst van 16 juli 1999 om uitspraak op bezwaar te doen naar aanleiding van twee namens de belanghebbende bij voormeld hoofd ingediende geschriften d.d. 1 maart 1999 betreffende de aan X Beleggingsmaatschappij B.V. (later genaamd: X Invest B.V.) opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 met ieder een verhoging na beperking en met voor die vennootschap voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
Namens het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst heeft de Ontvanger (hierna: de Ontvanger) op 21 januari 1999 een kennisgeving van een beschikking tot aansprakelijkstelling met nummer A1 als bedoeld in artikel 49 van de Invorderingswet 1990 aan de belanghebbende verstuurd. De belanghebbende heeft bij twee geschriften d.d. 1 maart 1999 medegedeeld bezwaar te maken tegen na te noemen aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 ten name van X Beleggingsmaatschappij B.V. (later genaamd: X Invest B.V.) met inbegrip van de verhogingen - na beperking - en de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente. De Ontvanger heeft de belanghebbende op 16 juli 1999 schriftelijk medegedeeld dat zijn bezwaren wegens het ontbreken van een (administratieve) rechtsgang niet in behandeling kunnen worden genomen. Deze mededeling is door de belanghebbende opgevat als een weigering om uitspraak te doen op bezwaar.
De belanghebbende is naar aanleiding van vorenbedoelde mededeling in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 38,57 (fl. 85,=). Namens het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst heeft de Inspecteur (hierna: de Inspecteur) een vertoogschrift ingediend. Na daartoe verleende toestemming heeft de belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft in raadkamer, met gesloten deuren, en voor zover het de verhoging betreft in het openbaar, plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 26 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur zijn met schriftelijk bericht niet verschenen.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken tussen partijen de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende bezit alle certificaten van aandelen in X Beleggingsmaatschappij B.V.. Op 17 januari 1992 zijn de aandelen gedecertificeerd en bezit de belanghebbende tot 20 januari 1992 alle aandelen in X Beleggingsmaatschappij B.V.. De belanghebbende is, in ieder geval tot 20 januari 1992, directeur van X Beleggingsmaatschappij B.V.. Op 20 januari 1992 heeft de belanghebbende zijn aandelen geleverd aan A Invest B.V.. De naam X Beleggingsmaatschappij B.V. is na deze levering gewijzigd in X Invest B.V.(de vennootschap wordt hierna aangeduid als X Invest B.V.). Een dag na de levering heeft A Invest B.V. de aandelen in X Invest B.V. doorverkocht aan B B.V..
2.2. De Inspecteur heeft aan X Invest B.V., voorheen genaamd X Beleggingsmaatschappij B.V., de volgende aanslagen opgelegd:
* Vennootschapsbelasting 1991, 1 met dagtekening 30 juni 1994; en
* Vennootschapsbelasting 1992, 2 met dagtekening 31 augustus 1995.
De aanslag in de vennootschapsbelasting 1991 is op 15 augustus 1995 verminderd; na deze vermindering bedraagt het op de aanslag te betalen bedrag fl. 230.560,=. De te betalen vennootschapsbelasting is fl. 319.009,=. Met de aanslag is verrekend een voorlopige aanslag van fl. 92.648,=. In de aanslag is voorts begrepen een bedrag aan heffingsrente ad fl. 3.949,= en een verhoging wegens niet tijdige aangifte van - na beperking - fl. 250,=. Invorderingsrente is verschuldigd vanaf 1 september 1994.
Het op de aanslag in de vennootschapsbelasting 1992 te betalen bedrag bedraagt fl. 488.751,= en bevat een bedrag aan te betalen vennootschapsbelasting ad fl. 456.097,=. In de aanslag is voorts begrepen een bedrag aan heffingsrente ad fl. 32.154,= en een verhoging wegens niet tijdige aangifte van - na beperking -fl. 500,=. Invorderingsrente is verschuldigd vanaf 1 november 1995.
2.3. Ter zake van de verkoop van onroerende zaken in 1990 heeft X Invest B.V. een boekwinst van fl. 1.272.456,= gereserveerd in een vervangingsreserve. Na beëindiging van haar activiteiten in de eerste weken van januari 1992 bezat X Invest B.V. alleen liquide middelen ter grootte van fl. 4.685.623,= en was er een belastingschuld. Op 20 januari 1992 heeft de belanghebbende een bedrag ad fl. 4.685.623,= van X Invest B.V. laten overschrijven naar een bankrekening van een notaris.
2.4. X Invest B.V. bood voor de in 2.2 genoemde aanslagen geen verhaal. De belanghebbende is op 21 januari 1999 op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (tekst 1999; hierna: Inv. Wet 1990) door de Ontvanger bij beschikking met nummer A1 ex artikel 49 van de Inv. Wet 1990 aansprakelijk gesteld voor de uit de eerder genoemde aanslagen in de vennootschapsbelasting voortvloeiende bedragen van in totaal fl. 719.311,= (hierna: de beschikking).
2.5. De belanghebbende heeft bij brief van 1 maart 1999 op de voet van artikel 49 van de Inv. Wet 1990 de beschikking, waarbij hij aansprakelijk is gesteld, bij de Ontvanger betwist. De Ontvanger heeft de belanghebbende vervolgens op de voet van artikel 49, vierde lid, van de Inv. Wet 1990 gedagvaard voor de rechtbank te Q (rolnummer 11).
2.6. Eveneens op 1 maart 1999 heeft de belanghebbende twee geschriften gezonden aan 'Belastingdienst Ondernemingen, Postbus 1, P'. In het ene geschrift deelt de belanghebbende mede, dat hij bezwaar maakt tegen de voornoemde aanslag in de vennootschapsbelasting 1991 met inbegrip van de in de aanslag vervatte verhoging - na beperking - en voorts tegen de voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking tot de heffingsrente. In het andere geschrift deelt de belanghebbende mede, dat hij bezwaar maakt tegen de voornoemde aanslag in de vennootschapsbelasting 1992 met inbegrip van de in de aanslag vervatte verhoging - na beperking - en voorts tegen de voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking tot de heffingsrente.
2.7. De Ontvanger heeft de belanghebbende in een geschrift d.d. 16 juli 1999 medegedeeld dat de in 2.6 bedoelde geschriften wegens het ontbreken van een (administratieve) rechtsgang niet in behandeling kunnen worden genomen.
2.8. Deze mededeling is door de belanghebbende opgevat als een weigering van de Inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen en hij is tegen deze weigering op 27 augustus 1999 in beroep gekomen bij het Hof.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep tegen de onder 2.7 bedoelde brief van de Ontvanger?
II. Zo ja, is de belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaren tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 met inbegrip van de in die aanslagen begrepen verhogingen en tegen de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente?
III. Zo ja, zijn de aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 met inbegrip van de in die aanslagen begrepen verhogingen en de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente op een juiste hoogte vastgesteld?
De belanghebbende beantwoordt de vragen I en II bevestigend en vraag III ontkennend, terwijl de Inspecteur de tegenovergestelde mening is toegedaan. Met betrekking tot vraag II heeft de belanghebbende, voor het geval het Hof vraag I in voor hem gunstige zin beantwoordt, zich bereid verklaard het beroepschrift te splitsen in verband met het feit, dat het gaat om twee aanslagen met verhoging en beschikkingen heffingsrente die niet op één aanslagbiljet zijn vermeld. Met betrekking tot vraag III heeft de belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat gelet op artikel 50, vijfde lid, van de Inv. Wet 1990, de Inspecteur alsnog uitspraak op de bezwaren zal dienen te doen binnen zes weken nadat het vonnis of het arrest in de procedure, bedoeld in artikel 49, vierde lid, van de Inv. Wet 1990, en vermeld onder 2.5, kracht van gewijsde heeft gekregen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van zijn beroep, terugverwijzing naar de Inspecteur, zodat de Inspecteur alsnog uitspraken op de bezwaren kan doen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de brief van de Ontvanger d.d. 16 juli 1999.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Naar het oordeel van het Hof kan het geschrift van de Ontvanger van 16 juli 1999, genoemd onder 2.7, niet worden aangemerkt als een voor beroep vatbare uitspraak van de Inspecteur op een bezwaarschrift in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: AWR), omdat dit geschrift afkomstig is van de Ontvanger. Gesteld noch gebleken is, dat aan de ambtenaar, die klaarblijkelijk door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P gemandateerd is de bevoegdheden van de Ontvanger namens dat hoofd uit te oefenen, door het eerder bedoelde hoofd mandaat is verleend de bevoegdheden van de Inspecteur in de zin van de AWR uit te oefenen. Om dezelfde reden kan het geschrift van de Ontvanger van 16 juli 1999 evenmin worden aangemerkt als een weigering van de Inspecteur als bedoeld in artikel 6:2, aanhef, onderdeel a, van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) om uitspraken te doen op bezwaren tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting 1991 en 1992 ten name van de vennootschap, inmiddels genaamd X Invest B.V., met inbegrip van de in die aanslagen begrepen verhogingen en tegen de op die aanslagen betrekking hebbende voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente (welke aanslagen, verhogingen en beschikkingen hierna worden aangeduid als: de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente). Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2.1. Voor zover de belanghebbende heeft willen stellen, dat het beroep mede gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Inspecteur, in casu het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaren tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb, overweegt het Hof het volgende.
5.2.2.1. Nu de belanghebbende aansprakelijk is gesteld op grond van het artikel 40 van de Inv. Wet 1990, welk artikel niet wordt genoemd in artikel 50, eerste of tweede lid, van de Inv. Wet 1990, is het Hof van oordeel dat voor de belanghebbende geen bezwaar openstaat bij de Inspecteur op de voet van artikel 50, vierde lid, van de Inv. Wet 1990 jo artikel 23 van de AWR tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente.
5.2.2.2. Gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 april 1991, nummer 14 194, onder meer gepubliceerd in V-N 1991, blz. 1526 e.v. moet het er op grond van rechtsoverweging 3.3, derde volzin, in dat arrest naar het oordeel van het Hof voor worden gehouden dat de belanghebbende met betrekking tot zijn grieven tegen de hoogte van de litigieuze aanslagen de civiele rechter dient te adiëren. Artikel 49, derde lid, laatste volzin, van de Inv. Wet 1990, waarin is bepaald, dat de in dat lid bedoelde betwisting niet betrekking kan hebben op de hoogte van de belastingaanslag, doet aan het laatst bedoelde oordeel van het Hof niet af, omdat naar het oordeel van het Hof het in de vorige volzin bedoelde arrest met zich brengt artikel 49, derde lid, laatste volzin, van de Inv. Wet 1990 slechts geschreven te achten voor die gevallen, waarin wél een administratieve rechtsgang openstaat. Met betrekking tot de term belastingaanslag overweegt het Hof, dat deze term in artikel 2, eerste lid, aanhef, onder m, van de Inv. Wet 1990 wordt gedefinieerd als: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag, alsmede de naheffingsaanslag. Het Hof is van oordeel, dat onder belastingaanslag in de zin van artikel 49, derde lid, laatste volzin, van de Inv. Wet 1990 kennelijk mede moet worden verstaan de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde verhoging als bedoeld in artikel 9, derde lid, laatste volzin van de AWR (in de voor 1994 en 1995 geldende tekst), die niet bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt opgelegd en die als een verhoging van de te betalen belasting deel uitmaakt van de aanslag. Ook ten aanzien van de verhoging dient, gelet op eerder vermeld arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 april 1991, de belanghebbende naar het oordeel van het Hof de civiele rechter te adiëren.
5.2.2.3. Met betrekking tot de op de litigieuze aanslagbiljetten vennootschapsbelasting vermelde voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente overweegt het Hof, dat artikel 49, derde lid, laatste volzin, van de Inv. Wet 1990 niet uitsluit dat de in artikel 49, derde lid, eerste volzin, van de Inv. Wet 1990 bedoelde betwisting betrekking heeft op de hoogte van vorenbedoelde beschikkingen heffingsrente, omdat, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef, onder m, van de Inv. Wet 1990, onder belastingaanslag niet deze beschikkingen worden begrepen. Ook met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente dient de belanghebbende de civiele rechter te adiëren.
5.2.3. Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2.4. De stelling van de belanghebbende in zijn bezwaren d.d. 1 maart 1999, zoals vermeld onder 2.6, dat het ontbreken van een rechtsgang naar het Hof, als administratieve rechter in belastingzaken, voor de belanghebbende in strijd komt met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden jo artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag is, gelet op het oordeel van het Hof in 5.2.2.2 en 5.2.2.3, ongegrond.
5.2.5. In het geval het beroep mede geacht zou moeten worden te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Inspecteur, in casu het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaren tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb, overweegt het Hof dat de Inspecteur pas bevoegd zou zijn uitspraak te doen binnen zes weken nadat het vonnis in de procedure, bedoeld in artikel 49, vierde lid, van de Inv. Wet 1990 en vermeld onder 2.5, kracht van gewijsde heeft gekregen en gesteld noch gebleken is dat dit het geval was op 16 juli 1999 (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 juni 1997, nummer 31 731, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/277). Het beroep dient dan ook tevens op deze grond niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.3. Op grond van 5.1 en 5.2 moet vraag I ontkennend worden beantwoord. Het beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De overige in geschil zijnde vragen behoeven geen beantwoording meer.
5.4.1. Ten overvloede overweegt het Hof onder 5.4.2 en 5.4.3 nog het volgende.
5.4.2. Zelfs indien de belanghebbende wel bezwaren bij de Inspecteur zou hebben kunnen indienen op de voet van artikel 50, vierde lid, van de Inv. Wet 1990 jo artikel 23 van de AWR tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente, dan geldt hetgeen het Hof heeft overwogen in 5.1, namelijk dat het in 2.7 bedoelde geschrift niet kan worden aangemerkt als een voor beroep vatbare uitspraak van de Inspecteur op een bezwaarschrift in de zin van artikel 26 van de AWR en evenmin kan worden aangemerkt als een weigering van de Inspecteur als bedoeld in artikel 6:2, aanhef, onderdeel a, van de Awb jo artikel 26 van de AWR om uitspraken te doen op vorenbedoelde bezwaren.
5.4.3. Voorts zou, indien het in 2.7 bedoelde geschrift van de Ontvanger d.d. 16 juli 1999, wél aangemerkt zou moeten worden als een weigering van de Inspecteur als bedoeld in artikel 6:2, aanhef, onderdeel a, van de Awb jo artikel 26 van de AWR om uitspraken te doen op de bezwaren tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen heffingsrente, quod non, het beroep ongegrond moeten worden verklaard, omdat in dat geval de Inspecteur terecht geweigerd zou hebben uitspraak te doen op vorenbedoelde bezwaren. De Inspecteur zou immers, gelet op artikel 50, vijfde lid, van de Inv. Wet 1990, pas bevoegd zijn uitspraak te doen binnen zes weken nadat het vonnis in de procedure, bedoeld in artikel 49, vierde lid, van de Inv. Wet 1990 en vermeld onder 2.5, kracht van gewijsde heeft gekregen en, gelijk het Hof onder 5.2.5 reeds heeft overwogen, gesteld noch gebleken is dat dit het geval was op 16 juli 1999.
5.5. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld op 11 april 2003 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 april 2003
Het door de belanghebbende verschuldigd geworden griffierecht zal na het onherroepelijk worden van deze uitspraak door de Griffier van het Hof aan belanghebbende worden teruggegeven.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.