Rb. Haarlem, 30-07-2010, nr. 08/7183
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2976
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
30-07-2010
- Zaaknummer
08/7183
- LJN
BN2976
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2976, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 30‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0453, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Dochter van eiseres is geen houdstermaatschappij in de zin van artikel 25 BRK. Het gemeenschapsrecht verzet er zich niet tegen dat de aan de dochter van eiseres betaalde c.q. verschuldigde (interne) rente tegen een hoger percentage dan 5% kan worden belast.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 08/7183
Uitspraakdatum: 30 juli 2010
Uitspraak in het geding tussen
X B.V., gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde: A
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Verweerder heeft aan eiseres voor het boekjaar 1999/2000 een aanslag (aanslagnummer …) vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.215.186. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ƒ 58.617.
1.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2008 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 823.209 en de heffingsrente verlaagd tot een bedrag van ƒ 39.624.
1.3.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 4 december 2008, beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. De zaak is gezamenlijk met de beroepen van B B.V. in de zaken AWB 08/7167, AWB 08/7168 en AWB 08/7169 behandeld.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door C. Namens verweerder zijn verschenen D, E, F en G.
Eiseres heeft een pleitnota voorgedragen en aan de rechtbank en aan de wederpartij overgelegd. De rechtbank rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Eiseres heeft op 30 september 1999 alle aandelen verworven in H B.V. welke vennootschap op de Nederlandse Antillen is gevestigd. Tot en met 30 september 1999 vormde H een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij I B.V. Vanaf 1 oktober 1999 is H (tezamen met I B.V.) gevoegd met eiseres.
2.2.
Op 20 december 1996 vond (binnen de toenmalige fiscale eenheid H - I B.V.) een terugbetaling van kapitaal plaats van I B.V. aan H voor een bedrag van ƒ 7.549.773. Even genoemd bedrag werd door I B.V. rentedragend schuldig gebleven aan H. Over dit bedrag was in het boekjaar 1996/1997 een bedrag van ƒ 465.427 aan rente verschuldigd, in het boekjaar 1997/1998 een bedrag van ƒ 594.602 en in het boekjaar 1998/1999 een bedrag van ƒ 742.869.
2.3.
Eiseres heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het onderhavige boekjaar de (interne) rente betaald c.q. verschuldigd op de in 2.2 schuldig gebleven terugbetaling van kapitaal aanvankelijk aangemerkt als ter belastingheffing toegewezen aan de Nederlandse Antillen. Nadien heeft zij haar standpunt gewijzigd en de (interne) rente aangemerkt als winst in de zin van artikel 25 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK), die in Nederland belast mag worden naar (maximaal) 4%. Verweerder heeft de aangifte over het onderhavige boekjaar niet gevolgd en heeft het aangegeven belastbare bedrag bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op ƒ 823.209, geheel te belasten naar het “normale” tarief van artikel 22 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
In geschil is de vraag of H als houdstermaatschappij in de zin van artikel 25 BRK kan worden beschouwd. Indien dit het geval is, is niet in geschil dat het resultaat dat eiseres heeft behaald in Nederland tegen 4% belast kan worden. Hiernaast is in geschil of het gemeenschapsrecht er zich tegen verzet dat de aan H betaalde c.q. verschuldigde (interne) rente tegen een hoger percentage dan 5% kan worden belast.
3.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat H als houdstermaatschappij in de zin van artikel 25 BRK dient te worden beschouwd. Een moedermaatschappij van een fiscale eenheid, verenigd met winst genererende werkmaatschappijen is naar Nederlands recht te kwalificeren als houdstervennootschap. Hiernaast stelt eiseres dat op grond van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 12 september 2006, nr. C-300/04, artikel 5 van de Moederdochterrichtlijn en artikel 43 EU-Verdrag (de vrijheid van vestiging, welke volgens eiseres mede het kapitaalverkeer omvat) aan H betaalde c.q. verschuldigde rente slechts tegen 5% belast kan worden, omdat anders sprake zou zijn van dubbele belastingheffing.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 763.382, en toepassing van artikel 25 BRK op de aan H betaalde c.q. verschuldigde (interne) rente.
3.3.
Verweerder stelt dat H niet als houdstermaatschappij in de zin van artikel 25 BRK kan worden beschouwd, en dat ook het gemeenschaprecht er niet aan in de weg staat dat de gehele winst van de fiscale eenheid tegen het ‘normale’ tarief van artikel 22 Wet Vpb moet worden belast. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 763.382, met toepassing van het tarief van artikel 22 Wet Vpb.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In zijn nader stuk heeft verweerder aangegeven - conform eiseres - akkoord te gaan met de vaststelling van het belastbaar bedrag over het onderhavige boekjaar van ƒ 763.382, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met het Antilliaanse verlies van H ten bedrage van ƒ 59.827. Reeds hierom dient het beroep gegrond verklaard te worden.
4.2.
Artikel 25 BRK kent aan het land van oprichting van een houdstermaatschappij, die op grond van artikel 34, tweede lid, BRK geacht wordt inwoner te zijn van een van de andere landen, het recht toe de winst van de houdstermaatschappij te belasten naar een percentage dat 4 niet te boven gaat. Dit recht laat onverlet het recht van het land, waarvan de houdstermaatschappij inwoner is, tot belastingheffing over de winst van de houdstermaatschappij.
4.3.
De BRK bevat geen definitie van het begrip “houdstermaatschappij”. Ingevolge artikel 2, zesde lid, BRK wordt een in de BRK gebezigd doch niet omschreven begrip voor elk land verstaan in de zin van de desbetreffende belastingregelingen van het land, tenzij het zinsverband anders vereist.
4.4.
Nu H dochtermaatschappij is binnen een fiscale eenheid en dus op grond van de fiscale eenheidbepalingen “opgegaan is” in eiseres, kan H onmogelijk beschouwd worden als “houdstermaatschappij” en komt de rechtbank niet toe aan de vraag of artikel 25 BRK al dan niet van toepassing is. De rechtbank verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 1988, nr. 24.738, BNB 1988/331, en 13 november 1996, nr. 31.008, BNB 1998/47. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.5.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres over dubbele belastingheffing welke in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht aldus dat eiseres van mening is dat de dubbele heffing wordt veroorzaakt door het al dan niet kunnen vormen van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Eiseres vergelijkt hiertoe de situatie dat sprake is van een fiscale eenheid met die waarin geen fiscale eenheid bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat deze door eiseres gehanteerde vergelijking niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een ongelijke behandeling, nu het hier geen gelijke gevallen betreft. De enkele mogelijkheid al dan niet een fiscale eenheid te vormen is geen reden om een ongelijke behandeling aanwezig te achten. Van een ongelijke behandeling in dit geval zou volgens de rechtbank slechts sprake zijn wanneer de hier aan de orde zijnde situatie anders zou worden behandeld dan een zuiver binnenlandse situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
4.6.
Eiseres beklaagt zich er over dat dubbele heffing ontstaat door de combinatie van een fiscale eenheid, heffing op grond van artikel 25 BRK en Antilliaanse belasting en stelt dat dit in strijd met het EU-Verdrag is. Verweerder is van mening dat er geen strijd is met het EU-Verdrag.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. De keuze om een fiscale eenheid aan te gaan met een “dual resident” dochtermaatschappij (te weten H), zoals in het onderhavige geval, is een volledig vrije keuze van eiseres en kan verweerder niet worden tegengeworpen. Eiseres had er ook voor kunnen kiezen juist geen fiscale eenheid aan te gaan. Of dat in het onderhavige geval geleid zou hebben tot renteaftrek op “Nederlands” niveau en uitsluitend belastingheffing op “Antilliaans” niveau kan derhalve in het midden blijven. Ook de stelling van eiseres dat bij H op grond van de onderworpenheid uit hoofde van artikel 25 BRK dubbele heffing ontstaat, verwerpt de rechtbank, nu H geen houdstermaatschappij is (zie 4.3) en Nederland niet kan heffen op grond van artikel 25 BRK.
4.7.
Ten aanzien van de (dubbele) heffing op de Nederlandse Antillen. beroept eiseres zich op de vestigingsvrijheid van de artikelen 17 en 18 van het EU-Verdrag (Europees staatsburgerschap, de vestigingsvrijheid is hier volgens eiseres een lex specialis van). Eiseres beroept zich hierbij op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 12 september 2006, nr. C-300/04, dat ook zou gelden voor migratie uit een EU-land naar een LGO (landen en gebieden overzee in de zin van het EU-Verdrag). Hiernaast stelt eiseres dat ingeval van migratie van Nederland naar een LGO belastingheffing ongeoorloofd is, nu dit een belemmering in de vrijheid van vestiging zou zijn.
De rechtbank oordeelt dat, anders dan eiseres stelt, het vrije staatsburgerschap zoals in het EU Verdrag omschreven niet van toepassing is op vennootschappen. Het arrest van het Hof van Justitie, zaak nr. C-300/04, leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie. Wat de belemmering in de vrijheid van vestiging betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de gestelde belemmering voortvloeit uit bepalingen die zich specifiek richten op kapitaalverkeer. Nu sprake is van concernverhoudingen is de vrijheid van vestiging in geding en dient exclusief aan artikel 43 EU-Verdrag te worden getoetst. Artikel 43 EU-Verdrag is niet van toepassing op de verhouding tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, omdat de Nederlandse Antillen geen lidstaat zijn. Ook de stelling van eiseres dat getoetst zou moeten worden aan de Moederdochterrichtlijn dient te worden verworpen, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van dividenden en dus toetsing aan de Moederdochterrichtlijn reeds op die grond niet aan de orde is. De rechtbank concludeert dan ook dat, zo al sprake is van dubbele heffing, het beroep van eiseres op het EU-Verdrag moet worden verworpen.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het belastbare bedrag dient te worden vastgesteld op ƒ 763.382, te belasten tegen het “normale” tarief van artikel 22 Wet Vpb.
4.8.
Gelet op het in 4.1.overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige proceskosten zijn door eiseres niet gesteld.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 763.382 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 288 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juli 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.