HR, 24-02-2006, nr. 39 961
ECLI:NL:HR:2006:AV2335
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
39 961
- LJN
AV2335
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV2335, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2003:AG0193
- Vindplaatsen
BNB 2006/207 met annotatie van R.F.C. SPEK
Belastingadvies 2006/5.9
V-N 2006/13.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/316 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Artikel 42b, lid 5, Wet IB 1964. Postfinanciering van uitgaven voor verbetering en/of onderhoud eigen woning.
Nr. 39.961
24 februari 2006
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juli 2003, nr. 02/02494, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.635 , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.014 (€ 6371). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben begin 1997 het plan opgevat hun woning en de daarbij behorende garage te verbeteren dan wel daaraan onderhoud te plegen. Zij hebben de werkzaamheden laten verrichten vanaf april 1997. De uitgaven daarvoor heeft belanghebbende gedaan uit privé-middelen die hij, na beëindiging van zijn bedrijf, had gereserveerd als pensioenvoorziening. Op 5 oktober 1998 - op dat moment had belanghebbende al voor ten minste ƒ 40.000 uitgaven voor verbetering en onderhoud gedaan - heeft belanghebbende een nieuwe hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 150.000 afgesloten. Daaruit is een bestaande hypothecaire lening van ƒ 54.000 afgelost. Het totaal van de uiteindelijke kosten (vorenbedoeld bedrag van ƒ 40.000 daarin begrepen), vermeerderd met het bedrag van evenbedoelde aflossing, overschreed ƒ 150.000.
3.1.2. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, 2000, heeft belanghebbende de in dat jaar betaalde rente over de hypothecaire lening van ƒ 150.000, ten bedrage van ƒ 8850, in mindering gebracht op zijn inkomsten uit eigen woning. De Inspecteur heeft echter (na bezwaar) slechts 11/15 van die rente als aftrekbare kosten van de eigen woning aanvaard, omdat naar zijn mening tot een bedrag van ƒ 40.000 het causaal verband tussen de hypothecaire lening en de uitgaven voor verbetering en onderhoud van de eigen woning ontbreekt. Dat causaal verband is volgens de Inspecteur slechts aanwezig voor een gedeelte van ƒ 110.000 van de lening. De Inspecteur heeft 4/15 van de betaalde rente gerangschikt onder de persoonlijke verplichtingen van belanghebbende. Als gevolg daarvan is de door belanghebbende gevraagde rentevrijstelling van ƒ 2000 komen te vervallen; voorts veranderde het aftrekbare bedrag van de buitengewone lasten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de in oktober 1998 afgesloten hypothecaire geldlening van ƒ 150.000 ten volle moet worden aangemerkt als een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning in de zin van artikel 42b, lid 5, laatste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), dan wel slechts voor een gedeelte van ƒ 110.000. In het eerste geval blijft de ter zake van die lening betaalde rente voor de toepassing van artikel 42b, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet ten volle buiten beschouwing, in het andere geval slechts voor 11/15e gedeelte. Het Hof heeft het geschil in het voordeel van belanghebbende beslist. Daartegen keert zich het middel.
3.3. De hiervoor vermelde laatste volzin van artikel 42b, lid 5, van de Wet vereist, voorzover hier van belang, dat het gaat om een schuld die is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning. Wat dit vereiste, het oogmerkvereiste, betreft heeft het volgende te gelden. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, zodat de verbetering en/of het onderhoud niet van meet af aan zijn gefinancierd met geleend geld, behoeft niet in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van die woning. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten van verbetering en/of onderhoud het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk.
3.4. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld (onderdeel 4.2 van zijn uitspraak) dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het van de aanvang af zijn bedoeling is geweest om de verbeteringen en het onderhoud aan de eigen woning te financieren door middel van een op te nemen hypothecaire geldlening en dat slechts bijzondere omstandigheden ertoe hebben geleid dat die geldlening eerst in 1998 werd aangegaan. Daarvan uitgaande heeft het Hof, gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, terecht de lening gekwalificeerd als aangegaan voor de verbetering en/of het onderhoud van de eigen woning. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.