HR, 13-05-2005, nr. 37 523
ECLI:NL:HR:2005:AT5469
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2005
- Zaaknummer
37 523
- LJN
AT5469
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT5469, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑05‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2005/211 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
V-N 2005/26.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑05‑2005
Inhoudsindicatie
OZB; grondreinigingsinstallatie in casu onroerend.
Nr. 37.523
13 mei 2005
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. (voorheen: A B.V.), statutair gevestigd te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juli 2001, nr. BK-99/30265, betreffende na te melden aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 10.028.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam (hierna: de Directeur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Directeur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een heffingsgrondslag van ƒ 5.250.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft de navolgende feiten vastgesteld.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een onderneming die zich bezig houdt met bodemsanering. Daartoe heeft zij twee grondreinigingsinstallaties in gebruik in R en Q. Op de vestiging in Q (hierna: de vestiging) zijn de volgende zaken aanwezig: een grondreinigingsinstallatie (hierna: de installatie), een waterzuiveringsinstallatie, een kantoor, een trafostation, een gasreduceerstation, een noodgenerator en compressor, een opslag annex werkplaats, een weegbrug, keerwanden, een terreinverharding en een afrastering. Het terrein is op circa één meter diepte voorzien van een waterdichte folie en een afwateringssysteem (beide aangebracht door belanghebbende) dat het water afvoert naar de waterzuiveringsinstallatie. Het gehele terrein wordt door belanghebbende gehuurd van de gemeente Q. Er is geen recht van opstal gevestigd.
3.1.2. Belanghebbende heeft de vestiging sinds 1986. Per jaar verwerkt deze circa 180.000 ton (ongeveer 150.000 m³) verontreinigde grond. Al deze grond wordt per vrachtauto van elders aangevoerd en ook weer afgevoerd; het betreft geen ter plaatse aanwezige grond. De installatie is aangesloten op het gasnet en het bedrijf is voorzien van alle overige openbare nutsvoorzieningen.
3.1.3. De werking van de installatie is gebaseerd op het afscheiden van schadelijke stoffen uit grond onder meer door middel van verhitting van de grond in een trommeloven. De hierbij vrijkomende schadelijke dampen en gassen worden vernietigd in een naverbrander. Bouwkundige beschrijvingen van de installatie en situatietekeningen van het object behoren tot de gedingstukken. Voorts zijn door beide partijen foto's van de installatie overgelegd.
3.1.4. De installatie staat los op een vloeistofdichte gewapende betonplaat en weegt ten minste 120 ton. De installatie is, conform de bedoeling van belanghebbende, mobiel van opzet. Verschillende onderdelen ervan - de schoorsteen, het gloeitrommelframe, de naverbrander, het naverbranderframe, het commandohuis en de transportbanden - zijn zodanig geconstrueerd dat zij relatief eenvoudig te demonteren en verplaatsen zijn. De gloeitrommel weegt 60 ton, is 16 meter lang en 3,5 meter breed. Objectief bezien heeft een vaste, niet-mobiele installatie voordelen boven een mobiele installatie, zoals lagere kosten en minder trillingen en vervormingen. Verschillende onderdelen van de installatie zijn uitwisselbaar met onderdelen van de grondreinigingsinstallatie die belanghebbende in R exploiteert.
3.1.5. De installatie is om milieutechnische redenen geplaatst op een vloeistofdichte gewapende betonplaat. Dit geldt eveneens voor het aanbrengen van de waterdichte folie en het afwateringssysteem. Zonder deze voorzieningen is het belanghebbende niet toegestaan om haar bedrijf uit te oefenen.
3.1.6. De installatie is ontworpen in 1984 en bevindt zich sinds 1986 op de huidige locatie. Voorheen was zij geplaatst op het terrein van een voormalige gasfabriek te S. Belanghebbende is na 1986 meerdere malen in gesprek geweest met diverse partijen om de installatie te verplaatsen, onder meer naar T, U, Oost-Duitsland en een andere locatie in Q, om aldaar verontreinigde grond te saneren. Verplaatsing heeft niet plaatsgevonden.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de installatie een roerende dan wel een onroerende zaak is.
Het Hof heeft in 6.1 van zijn uitspraak vooropgesteld dat die vraag moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 3:3, lid 1, BW en daarbij een aantal regels weergegeven die kennelijk zijn ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, nr. 16404, NJ 1998, 97. Tegen een en ander komt het middel terecht niet op.
Het Hof heeft voorts op grond van een aantal in 6.2.1 van zijn uitspraak vermelde, volgens hem naar buiten kenbare feiten en omstandigheden geoordeeld (onder 6.2.2) dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven; daaraan doet volgens het Hof (6.2.3) niet af dat belanghebbende bereid en in staat is om - zodra dat voor haar economisch interessant is - de installatie te verplaatsen naar een andere locatie en dat de keuze voor een mobiele versie van de installatie is gemaakt met het oog op de verplaatsbaarheid daarvan. Op grond van dit een en ander is het Hof onder 6.3 tot de conclusie gekomen dat de installatie moet worden aangemerkt als een onroerende zaak.
De klachten in het middel zijn gericht tegen voormelde conclusie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.3. Het Hof heeft in 6.2.1 van zijn uitspraak in de eerste plaats geoordeeld dat de installatie blijkens de vaststaande feiten en de in het geding gebrachte foto's deel uitmaakt van "het object waarmee belanghebbende haar onderneming ter plaatse exploiteert" (hierna te noemen: het bedrijfscomplex) en dat de installatie zowel visueel als functioneel één geheel vormt met de overige onderdelen van het bedrijfscomplex. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit oordeel kon het Hof voorts mede redengevend achten voor zijn oordeel in 6.2.2 dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, nu in de door het Hof genoemde vaststaande feiten besloten ligt dat het bedrijfscomplex als geheel (een "vestiging" die sinds 1986 aanwezig is en bestaat uit de hiervoor in 3.1.1 genoemde onderdelen) naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
3.4. Het Hof heeft in 6.2.1 in de tweede plaats vastgesteld dat "dit geheel" (waarmee het Hof kennelijk bedoelt: het bedrijfscomplex) vanaf de inbedrijfstelling in 1986 uitsluitend is bestemd en gebruikt voor het reinigen van grond die van elders is en wordt aangevoerd, en dat er geen sprake is van een tijdelijke aanwezigheid van de installatie op deze locatie in de zin dat zij daar slechts is geplaatst voor een bepaalde periode, die nodig is voor de reiniging van een aldaar aanwezige vervuilde bodem. Ook deze vaststelling kon het Hof mede redengevend achten voor zijn oordeel in 6.2.2 dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
Anders dan het middel betoogt staat noch aan die vaststelling, noch aan het (mede) daarop gebaseerde oordeel in de weg de vaststaande omstandigheid dat de installatie conform de bedoeling van belanghebbende mobiel van opzet is en ontworpen is als een mobiele installatie. Laatstgenoemde omstandigheid sluit immers niet het (eind)oordeel uit dat de installatie toch duurzaam met de grond wordt verenigd.
Het Hof is kennelijk tot het oordeel gekomen dat, hoewel de installatie conform de bedoeling van belanghebbende ontworpen was als een mobiele installatie, deze bedoeling onvoldoende naar buiten kenbaar was en dat uit de wèl naar buiten kenbare feiten en omstandigheden afgeleid moet worden dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is gelet op de door het Hof in aanmerking genomen feiten - waaronder het gewicht van ten minste 120 ton en de afmetingen van 16 meter lengte en 3,5 meter breedte van de installatie, alsmede de omstandigheid dat de installatie reeds vanaf 1986 ter plaatse stond - ook niet onbegrijpelijk. Gelet op het hiervoor overwogene is het oordeel ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.5. Op het voorgaande stuit het middel in al zijn onderdelen af.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2005.