Rb. Breda, 22-01-2009, nr. AWB 08/3278
ECLI:NL:RBBRE:2009:BH1779, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
22-01-2009
- Zaaknummer
AWB 08/3278
- LJN
BH1779
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2009:BH1779, Uitspraak, Rechtbank Breda, 22‑01‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3972, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2009/6.2
Uitspraak 22‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2007 incidenteel dividend (€ 150.000) genoten uit de vennootschap waarin hij alle aandelen houdt. Over de jaren 2001 tot en met 2006 heeft belanghebbende geen inkomen uit aanmerkelijk belang genoten. Conform belanghebbendes verzoek is over 2007 een voorlopige aanslag IB/PH opgelegd. Over het jaar 2008 is eveneens een voorlopige aanslag opgelegd. Deze aanslag is gebaseerd op de voorlopige aanslag over 2007. Belanghebbende maakt bezwaar tegen de voorlopige aanslag over 2008 omdat hij over dat jaar geen inkomen uit aanmerkelijk belang zal genieten. Naar aanleiding van dat bezwaar is de voorlopige aanslag 2008 verminderd tot nihil. In geschil is of het verzoek om proceskostenvergoeding terecht is afgewezen. De kosten van de bezwaarfase worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. De rechtbank oordeelt op basis van het dividendverleden, het feit dat voor 2007 een eenmalige verlaging van het a.b-tarief gold en het feit dat het bedrag van de voorlopige aanslag in absolute zin aanzienlijk is, dat de inspecteur niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem onder deze omstandigheden mag worden verwacht, zodat de eerdergenoemde marge in belanghebbendes geval is overschreden. Volgt proceskostenveroordeling.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3278
Uitspraakdatum: 22 januari 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 juni 2008 betreffende het verzoek van belanghebbende om vergoeding van kosten in verband met zijn bezwaar tegen de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 402,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende houdt sinds 1990 alle aandelen in [BV]
(hierna: de vennootschap). Over de jaren 2001 tot en met 2006 is door de vennootschap geen dividend uitgekeerd. Belanghebbende heeft in die jaren evenmin uit andere hoofde inkomen uit aanmerkelijk belang genoten. In 2007 heeft belanghebbende uit de vennootschap een dividend van € 150.000 genoten. In verband hiermee heeft belanghebbende om een voorlopige aanslag over 2007 verzocht. Met dagtekening 30 augustus 2007 is een voorlopige aanslag 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 57.015.
2.2. Met dagtekening 31 januari 2008 is aan belanghebbende over het jaar 2008
eveneens een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 57.015 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Bij de uitspraak op bezwaar is de voorlopige aanslag verminderd tot nihil. Het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. In geschil is of dit terecht is.
2.3. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende. Dit voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.4. Vast staat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat die onjuistheid niet aan eiser is te wijten en dat de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen. Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of het herroepen van de voorlopige aanslag is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.5. Hierbij is het karakter van de voorlopige aanslag van belang. Artikel 13, eerste lid,
van de AWR bepaalt over de voorlopige aanslag voor zover hier van belang - het volgende:
"1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag (...) vermoedelijk zal worden vastgesteld.".
Aan deze bepaling is nader uitvoering gegeven in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Het eerste en het tweede lid van deze bepaling luiden voor zover hier van belang onder meer als volgt:
"1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:
a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;
b (...) met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn."
2.6. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen betreffende de voorlopige aanslag volgt dat
de inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt.
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in het onderhavige geval vorenbedoelde marge overschreden. Uit het onder 2.1 genoemde dividendverleden kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders dan worden geconcludeerd dan dat het uitkeren van dividend door de vennootschap en het genieten daarvan door belanghebbende niet gebruikelijk is en dat belanghebbende in 2007 een incidentele bate heeft genoten. Daarnaast hecht de rechtbank in dit verband waarde aan de door de wetgever doorgevoerde eenmalige, uitsluitend voor het jaar 2007 geldende, verlaging van het tarief als bedoeld in artikel 2.12 Wet IB. Gezien de achtergrond van die verlaging, namelijk het bieden van een fiscale compensatie aan directeuren-groot aandeelhouders voor het feit dat zij in 2007 een te hoge bijdrage voor de Zorgverzekeringswet moesten betalen, mocht worden verwacht dat juist in het jaar 2007 incidentele dividenduitkeringen zouden plaatsvinden teneinde die compensatie ook daadwerkelijk te effectueren. Gelet op het eerdergenoemde dividendverleden bezien in samenhang met het feit van de hierboven vermelde eenmalige tariefsverlaging en het bedrag van de voorlopige aanslag dat in absolute zin aanzienlijk is, heeft de inspecteur, door zich voor het opleggen van de voorlopige aanslag 2008 kennelijk uitsluitend te baseren op de gegevens betreffende de voorlopige aanslag over 2007, niet de zorgvuldigheid betracht die van hem onder deze omstandigheden mag worden verwacht. De rechtbank hecht in dit kader tevens belang aan het feit dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard niet te weten hoe de voorlopige aanslag is berekend. De omstandigheid dat het opleggen van voorlopige aanslagen een massaal proces is, doet naar het oordeel van de rechtbank aan al het vorenoverwogene niet af.
2.8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 80,50 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak). Gelet op de eenvoud van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de zaak onder voornoemd besluit moet worden aangemerkt als licht, zodat voor het gewicht van de zaak een factor 0,5 is gehanteerd.
2.9. De rechtbank vindt tevens aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van eerdergenoemd besluit vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Gelet op de eenvoud van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de zaak onder voornoemd besluit moet worden aangemerkt als licht, zodat voor het gewicht van de zaak een factor 0,5 is gehanteerd.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2009 door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.