HR, 08-07-1996, nr. 31 126
ECLI:NL:HR:1996:AA1937
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1996
- Zaaknummer
31 126
- LJN
AA1937
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1937, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/312 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
WFR 1996/1094, 1
V-N 1996/2811, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 171.887,--, waarvan ƒ 86.973,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In 1986 heeft belanghebbende zijn veehouderijbedrijf met uitzondering van de bedrijfsgebouwen en de grond ingebracht in een met zijn zoon aangegane maatschap. Van de bedrijfsgebouwen en de grond die als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen zijn aangemerkt, is het genot in de maatschap ingebracht. Op 30 april 1991, aan het eind van het boekjaar 1990/1991, is de maatschap ontbonden. Belanghebbende heeft de bestanddelen van zijn (vennootschappelijk en buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen aan zijn zoon overgedragen. De zoon bleef op de boerderij wonen. Begin 1991 heeft belanghebbende een woning betrokken, die op ongeveer een halve kilometer van de boerderij nieuw is gebouwd op een toen tot belanghebbendes buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behorend perceel grond. Belanghebbende heeft de opstal tot zijn privé-vermogen gerekend. De zoon heeft in de nabijheid van de woning een mestopslag en jongveestal laten bouwen, die hij tot zijn buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen heeft gerekend.
3.2. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat de grond in gebruik is gebleven bij het bedrijf en de bestemming van de grond niet is gewijzigd, verworpen, en heeft voorts geoordeeld: dat de grond zo niet vanaf het moment dat deze in gebruik werd genomen als bouwkavel van de woning die belanghebbende op persoonlijke gronden heeft betrokken, dan toch in ieder geval vanaf het tijdstip waarop hij zijn onderneming staakte, tot zijn privé-vermogen moest worden gerekend; dat de Inspecteur het verschil tussen de waarde van de grond in het economische verkeer en de waarde daarvan in het economische verkeer bij agrarische bestemming terecht heeft aangemerkt als een voordeel uit landbouwbedrijf, dat niet kan worden gerangschikt onder de in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet neergelegde zogenoemde landbouwvrijstelling. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.3. Tot 1 april 1986 was in artikel 8, aanhef en letter b, van de Wet bepaald dat niet tot de winst behoren de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van - onder meer - de waardeverandering van de ondergrond van gebouwen. Bij de Wet van 27 maart 1986, Stbl. 135, is deze vrijstelling met ingang van 1 april 1986 in zoverre beperkt, dat daarvan is uitgezonderd de waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het ontwerp dat tot vorenvermelde wetswijziging heeft geleid, (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1984/85, 18 915, nr. 3, blz. 7 en 8 en Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1984/85, 18 915, nr. 5, blz. 5) strekte deze wijziging ertoe waardeveranderingen die zijn toe te rekenen aan een bestemmingswijziging doordat de grond voortaan buiten de agrarische sfeer wordt of binnenkort zal worden aangewend voortaan wel tot de belastbare winst te rekenen, en kan bij de te belasten bestemmingswijzigingswinst worden gedacht aan situaties waarin landbouwgrond wordt verkocht ten behoeve van de aanleg van industrieterreinen, voor woningbouw of als recreatiegebied.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu het onderhavige perceel - dat naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten in voorafgaande jaren rechtstreeks en uitsluitend voor agrarische doeleinden werd gebruikt - aan de feitelijke uitoefening van de landbouw is onttrokken en is bestemd om daarop voor privé-gebruik door belanghebbende een woning te bouwen, op een aan belanghebbende opgekomen voordeel ter zake van de daaruit voortvloeiende waardeverandering de landbouwvrijstelling geen toepassing kan vinden. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, is het derhalve niet gegrond.
3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 30 april 1991, aan het eind van het boekjaar 1990/1991, de bestanddelen van zijn ondernemingsvermogen aan zijn zoon heeft overgedragen, naar de stukken van het geding uitwijzen met toepassing van artikel 17, lid 1, van de Wet. In het licht van deze feiten is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de grond uiterlijk vanaf het tijdstip waarop belanghebbende zijn onderneming staakte, tot zijn privé-vermogen moest worden gerekend, noch de daaraan door het Hof klaarblijkelijk verbonden gevolgtrekking dat het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van de grond, voor zover de landbouwvrijstelling geen toepassing kon vinden, tot de aan het jaar 1991 toe te rekenen winst behoorde. Voor zover het middel zich met een motiveringsklacht tegen dit oordeel en deze gevolgtrekking keert, treft het derhalve doel.
3.6. Uit het hiervóór in 3.5 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Voor zover het middel verdere klachten bevat, behoeven deze geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.