HR, 07-11-2003, nr. 38 420
ECLI:NL:HR:2003:AN7744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2003
- Zaaknummer
38 420
- LJN
AN7744
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AN7744, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2003; (Cassatie)
- Wetingang
art. 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
WFR 2003/1832, 1
NTFR 2003/1932 met annotatie van mr. M. de L. Monteiro
Uitspraak 07‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.420 7 november 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2002, nr. 98/04538, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. 1. Voldoening, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.420
7 november 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2002, nr. 98/04538, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Voldoening, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 51.945 aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) terecht heeft afgewezen.
3.2. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat belanghebbende niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer op die vrijstelling een beroep heeft gedaan binnen een maand na de verkrijging. Daartegen richt zich het middel.
3.3. Het middel faalt bij gebrek aan belang, omdat 's Hofs hiervoor onder 3.1 vermelde oordeel juist is.
Belanghebbende heeft immers geen recht op de vrijstelling nu hij niet behoort tot de in artikel 15, lid 1, letter b, van de Wet vermelde kring van bloed- en aanverwanten. Die bepaling is, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, niet in strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, noch in strijd met enige andere verdragsrechtelijke bepaling. De ratio van de onderhavige vrijstelling is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op (pleeg-)kinderen, kleinkinderen, alsmede de echtgenoten van (pleeg-) kinderen en kleinkinderen. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot het geval waarin de bedrijfsopvolger behoort tot de genoemde kring van personen. Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden (vgl. HR 6 juni 2003, nr. 37755, V-N 2003/31.21).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2003.