HR, 11-06-1997, nr. 32 211
ECLI:NL:HR:1997:AA2157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-1997
- Zaaknummer
32 211
- LJN
AA2157
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2157, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1997/396 met annotatie van M.W.C. FETERIS
FED 1997/606 met annotatie van R.G. FRANSSEN
WFR 1997/909
V-N 1997/2371, 8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑06‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 1996 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 477.900,--, onder ver mindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 4.447,--, alsmede met een vermeerde ring van de belasting met 80 percent van een gedeelte van de in aanmerking genomen investeringsbijdragen ter grootte van ƒ 143.812,--. Deze aanslag is, na d aartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec teur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft beves tigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat artikel 6 van de Wet van 3 juli 1991, houdende temporisering van de uitbetaling van investeringsbijdragen en beëindiging op termijn van de verrekening van die bijdragen, Stb. 1991, 356 (hierna: de Wet) in strijd is met artikel 26 IVBPR. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de wetgever de datum van 1 mei 1990, zoals neergelegd in artikel 6 van de Wet, volstrekt willekeurig heeft gekozen, hetgeen een ongelijkheid teweegbrengt die er niet mag zijn.
3.2. Het Hof heeft dit standpunt van belangheb bende verworpen, daartoe overwegende: dat, ervan afgezien dat genoemd artikel 6 een ruimer bereik heeft dan alleen met betrekking tot gegevens ver strekt bij voorlopige aangifte, welke datum de wet gever ook kiest, steeds alleen de belastingplichtigen die nog vóór de gekozen datum aan de vereisten hebben voldaan, in beginsel de investeringsbijdragen ongetemporiseerd zullen kunnen genieten; dat voorzover de wetgever niet op onredelijke grond de gekozen datum heeft vastgesteld, hij vrijheid van keuze heeft; dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de wetgever onredelijke gronden heeft gehanteerd of bij de keuze willekeurig heeft gehandeld; dat in zoverre van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is; dat belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij anders is behandeld dan belastingplichtigen die de noodzakelijke gegevens evenals zij na 1 mei 1990 hebben ingediend. Middel 1 richt zich tegen deze oordelen met het betoog dat - door 1 mei 1990 als peildatum te kiezen - een niet te billijken ongelijke behandeling ontstaat tussen de belastingplichtigen die hun VA- biljet in 1990 vóór 1 mei 1990 hebben ingeleverd en de belastingplichtigen die daarvoor de toegestane termijn tot 31 mei 1990 hebben aangehouden.
3.3. Op basis van de Wet worden bij de heffing van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting met betrekking tot de jaren na 1986 de op 1 juli 1990 per saldo nog niet bij een belastingaanslag in aanmerking genomen investeringsbijdragen die betrekking hebben op investeringen die na 30 april 1986 hebben plaatsgevonden, indien die investeringsbijdragen gezamenlijk meer belopen dan ƒ 150.000,--, getemporiseerd uitbetaald. Artikel 6 van de Wet houdt in dat, ingeval vóór 1 mei 1990 door de belastingplichtige aan de inspecteur gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt dat investeringsbijdragen voor verrekening zijn aangemeld, indien binnen twee maanden nadat die gegevens zijn verstrekt geen belastingaanslag is vastgesteld, deze investeringsbijdragen worden geacht vóór 1 juli 1990 in aanmerking te zijn genomen voorzover op basis van die gegevens er overigens verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting tegenover staat. Blijkens de wetsgeschiedenis (Toelichting nota van wijziging, Kamerstukken II, 21 842, nr. 6, blz. 4) vloeit de datum van 1 mei 1990 voort uit de wens om de zogenoemde fictieve voorlopige aanslagen, in welk geval geen voorlopige aanslag is opgelegd omdat het bedrag van de aanslag nihil zou zijn vanwege het feit dat de te verrekenen investeringsbijdragen ten minste gelijk zijn aan de vermoedelijk verschuldigde belasting, op dezelfde wijze te behandelen als voorlopige aanslagen. Tegen deze achtergrond bezien, en in aanmerking genomen dat investeringsbijdragen begrepen in voorlopige aanslagen met een dagtekening vóór 1 juli 1990 niet onder de temporiseringsbepaling vallen en, zoals beargumenteerd in de wetsgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II, 21 842, nr. 10, blz. 2), rekening moet worden gehouden met een termijn van twee maanden als noodzakelijke termijn voor de verwerking van bij de Belastingdienst aangeleverde gegevens, zodat het ervoor moet worden gehouden dat in voorlopige aanslagen met een dagtekening vóór 1 juli 1990 gegevens van belastingplichtigen zijn verwerkt die zijn aangeleverd vóór 1 mei 1990, is van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake. Het middel faalt derhalve.
3.4. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er, anders dan belanghebbende betoogt, evenmin sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. Middel 2 richt zich tegen dit oordeel.
3.5. De hiervóór in 3.4 genoemde verdragsbepaling tast uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aan om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. De onderhavige toekenning van investeringsbijdragen is zozeer verweven met de heffing van belasting dat zij daarmee voor de toepassing van de onderwerpelijke verdragsbepaling op één lijn dient te worden gesteld. Nu voorts geen sprake is van schending van enig in het EVRM gegarandeerd recht, faalt het middel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.