HR, 04-02-1998, nr. 33 107
ECLI:NL:HR:1998:AA2414
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-1998
- Zaaknummer
33 107
- LJN
AA2414
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2414, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑02‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
FED 1998/159 met annotatie van H.B. HIELTJES
WFR 1998/256, 1
V-N 1998/11.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑02‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke ringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.664,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in zijn beroep heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In geval - zoals daarvan in casu moet wor den uitgegaan - een beroepschrift bij het gerechtshof niet is ingediend binnen de in artikel 6:7 jo. artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn, dit beroep niet wordt behandeld met toepassing van artikel 18a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, en de wederpartij geen beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft gedaan waarop de belanghebbende heeft kunnen reageren, brengen de beginselen van een behoorlijke rechtspleging mee dat de rechter niet de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitspreekt alvorens hij de belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld feiten aan te voeren, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest. 3.2. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat aan belanghebbende de hiervóór in 3.1 genoemde gelegenheid is geboden, is 's Hofs beslissing niet naar de eis der wet met rede nen omkleed, zodat de klacht gegrond is en de uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in arti kel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 4 februari 1998 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.