HR, 28-03-2001, nr. 33 491
ECLI:NL:PHR:2001:AB0986
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2001
- Zaaknummer
33 491
- LJN
AB0986
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0986, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0986
ECLI:NL:PHR:2001:AB0986, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0986
- Wetingang
art. 6 Wet op de loonbelasting 1964
art. 6 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 2001/240 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2001/518, 1
V-N 2001/23.28 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/638 met annotatie van mr. E. van Waaijen
BNB 2001/240 met annotatie van P. Kavelaars
WFR 2001/518, 1
NTFR 2000/1554
Uitspraak 28‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 33491
28 maart 2001
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Engels recht X Limited te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 1997, nr. 95/0584, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de premieheffing volksverze-keringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 413.308, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de bestreden uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot ƒ 303.092.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Partijen zijn bij brief van 10 maart 2000 van de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 september 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende hield zich bezig met het uitlenen van Engelse arbeidskrachten aan in Nederland gevestigde bedrijven in de bouw-, las- en constructie-industrie. Dit geschiedde door tussenkomst van AA B.V., gevestigd te Q. Directeur en enig aandeelhouder van AA B.V. was B (hierna: B sr.), woonachtig in Q. B sr. is de oprichter van belanghebbende; hij was aanvankelijk medeaandeelhouder maar bij de aanvang van het heffingstijdvak was hij dat niet meer.
Op naam van belanghebbende zijn door het Department of Social Security te U, Verenigd Koninkrijk, kennelijk ter uitvoering van artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo. 1408/71) E-101 verklaringen (hierna: de detacheringsverklaringen) afgegeven, bedoeld voor tijdelijk uitgezonden werknemers die volgens die verklaringen voor de sociale verzekeringen verzekerd bleven in hun woonland.
3.2. In geschil is of belanghebbende in 1989 terecht als inhoudingsplichtige voor de premieheffing volksverzekeringen is aangemerkt.
3.3. Onder verwijzing naar de met de onderhavige zaak in zoverre samenhangende zaak, bij de Hoge Raad bekend onder nr. 33490, heeft het Hof de vraag of belanghebbende voor het onderhavige jaar terecht als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting is aangemerkt, bevestigend beantwoord. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op grond van het bepaalde in de artikelen 6 en 41 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten in principe ook premies volksverzekeringen verschuldigd is. Voorzover het middel voormelde oordelen bestrijdt, treft het doel. De Hoge Raad verwijst hiertoe naar zijn heden gewezen arrest in voormelde zaak met nr. 33490. In die zaak heeft de Hoge Raad de Hofuitspraak vernietigd en de zaak verwezen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende gebruik maakt van een vaste vertegenwoordiger in Nederland, waardoor zij in Nederland voor de loonbelasting als inhoudingsplichtige zou hebben te gelden. Nu aldus in cassatie niet ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting moet worden aangemerkt, ontvalt ook de grondslag aan ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende in beginsel ook premies volksverzekeringen verschuldigd is. In zoverre is het middel gegrond.
3.4. Voorts heeft, wat betreft de vraag of belanghebbende hier te lande in de premieheffing volksverzekeringen kan worden betrokken, het volgende te gelden.
3.5. Bij arrest van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 11, lid 1, sub a, van Verordening (EEG) nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat de verklaring, afgegeven door het orgaan dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is aangewezen, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voorzover daarin wordt verklaard dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfels uiten over de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens van die verklaring met Vo. 1408/71 en met name met artikel 14, lid 1, sub a, ervan, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en deze zo nodig in te trekken.
3.6. Uit het desbetreffende arrest volgt dat de Inspecteur niet op grond van zijn oordeel aangaande de gegrondheid van de detacheringsverklaringen aan die verklaringen had mogen voorbijgaan. Zolang deze verklaringen niet door de afgevende instantie waren ingetrokken of ongeldig verklaard, moest de Inspecteur ervan uitgaan dat de in belanghebbendes onderneming tewerkgestelde Engelse werknemers onder de socialezekerheidsregeling van het Verenigd Koninkrijk vielen en mitsdien, gelet op de bepalingen van titel II van Vo. 1408/71, niet tevens onderworpen konden zijn aan de Nederlandse socialezeker-heidsregeling. De uitspraak van het Hof, waarin aan de detacheringsverklaringen niet de daaraan toekomende betekenis is toegekend, kan derhalve ook in zoverre niet in stand blijven. Ook voor het overige is het middel derhalve gegrond.
3.7. Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep in cassatie gegrond is. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting en voorts welk deel van de aanslag dient te worden toegerekend aan het loon van de werknemers voor wie een detacheringsverklaring is afgegeven.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten,
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff in raadkamer van 28 maart 2001, en in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 28‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 33.491
Derde Kamer
Premieheffing volksverzekeringen 1989
Parket, 27 september 2000
Mr. Ilsink
Conclusie inzake:
X Limited
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. FEITEN EN PROCESVERLOOP
1.1. Deze zaak betreft de bewijskracht van de zogenoemde detacheringsverklaring; daarover gaat ook mijn conclusie van 13 september 2000 in de zaak met nr. 33.567.
1.2. X Limited (hierna: belanghebbende), een naar Engels recht opgerichte en te Z (GB) gevestigde rechtspersoon, houdt zich met A Limited (hierna: A), eveneens naar Engels recht opgericht en te Z gevestigd, bezig met het uitlenen van Engelse arbeidskrachten aan in Nederland gevestigde bedrijven in de bouw-, las- en constructie-industrie. Dit geschiedt door tussenkomst van AA B.V. (hierna: AA), gevestigd te Q.(1) Directeur en enig aandeelhouder van AA is B (hierna: B sr.), die in Q woont. B sr. is de oprichter van belanghebbende; hij was aanvankelijk medeaandeelhouder maar bij de aanvang van het heffingstijdvak was hij dat niet meer.
1.3. Door het Department of Social Security te U (GB) zijn zogenoemde detacheringsverklaringen afgegeven in de zin van Vo. (EEG) 1408/71.(2)
1.4. Op basis van een onderzoeksrapport van 31 augustus 1994 van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te R zijn aan belanghebbende en aan A naheffingsaanslagen loonbelasting en premies volksverzekeringen over het tijdvak 1989, en een naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 opgelegd.
1.5. Het gaat dus om zes aanslagen die tot evenzovele procedures hebben geleid. Bij de Hoge Raad zijn thans aanhangig de zaken met:
i. nr. 33.489, naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1990-1994 ten name van belanghebbende;
ii. nr. 33.490, naheffingsaanslag loonbelasting 1989 ten name van belanghebbende;
iii. nr. 33.491, naheffingsaanslag premieheffing volksverkeringen 1989 ten name van belanghebbende;
iv. nr. 33.492, naheffingsaanslag loonbelasting 1989 ten name van A;
v. nr. 33.493, naheffingsaanslag premieheffing volksverkeringen 1989 ten name van A;
vi. nr. 33.494, naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1990-1994 ten name van A.
Inzake de nrs. 33.490 en 33.491 neem ik een conclusie.
1.6. In § 2.16 van mijn conclusie inzake nr. 33.490 betoog ik:
Het Hof heeft op grond van in cassatie niet bestreden feitelijke oordelen (...) met juistheid geoordeeld dat AA een vaste vertegenwoordiger van belanghebbende is in de zin van art. 6, lid 2, onder a, Wet LB 1964 en art. 5, lid 5, Verdrag NL-VK. Mede gelet op het bepaalde in art. 15, lid 2, Verdrag NL-VK is belanghebbende dan ook terecht in de heffing van loonbelasting betrokken.
1.7. Het hierna volgende heeft betrekking op de zaak met nr. 33.491.
1.8. Aan belanghebbende werd over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 413.308. Na bezwaar is deze aanslag gehandhaafd.
1.9. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). Voor het Hof was in geschil:
i. of belanghebbende inhoudingsplichtige is voor de premieheffing volksverzekeringen;
ii. indien de naheffingsaanslag in principe terecht is opgelegd, of sprake is van strijd met het vertrouwens- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel.
1.10. Het Hof oordeelde in zijn uitspraak van 22 mei 1997, nr. 95/084:
i. nu belanghebbende loonbelasting is verschuldigd,(3) zijn in principe ook premies volksverzekeringen verschuldigd;
ii. art. 14 van Vo. (EEG) 1408/71 is niet van toepassing aangezien in het onderhavige geval waarin de arbeidskrachten kennelijk zijn geworven om in Nederland te werken, geen sprake is van door hen in Engeland in loondienst verrichte werkzaamheden voor een onderneming waaraan zij normaal verbonden zijn;
iii. het vertrouwens- noch het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
Het Hof heeft vervolgens de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 303.092. Deze vermindering houdt verband met de omstandigheid dat de Inspecteur bij de berekening van de aanslag "uit praktische overwegingen en tot behoud van rechten" de uit de detacheringsverklaringen afgeleide loonsom heeft verhoogd met een "opslag"-percentage van 50, welk percentage het Hof "in goede justitie" heeft verlaagd tot 10.
1.11. Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende bestrijdt 's Hofs uitspraak met twee rechtsklachten die zijn gericht tegen de in § 1.10 onder i en ii weergegeven oordelen.
1.12. Na het voldingen van de zaak is het dossier is in mijn handen gesteld omdat inmiddels door de rechtbank Amsterdam op 22 mei 1997 (in de zaak Fitzwilliam Executive Search Ltd) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) prejudiciële vragen waren gesteld over de toepassing van de detacheringsregeling en de rechtskracht van een detacheringsverklaring. Alvorens te besluiten al dan niet een conclusie te nemen heb ik gewacht op het arrest in die zaak (met nr. C-202/97), welk arrest op 10 februari 2000 werd gewezen(4). Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld op dat arrest te reageren; zij hebben beiden van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2. BEOORDELING VAN HET BEROEP IN CASSATIE
Relevante EG-regelgeving
2.1. Art. 13, lid 2, aanhef en onder a, Vo. (EEG) 1408/71:
2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
a. is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
2.2. Art. 14, aanhef en lid 1, onder a, Vo. (EEG) 1408/71:
Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, onder a, neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:
1. a. Op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere Lid-Staat ten einde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde Lid-Staat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.
2.3. Punt 1 van het Besluit nr. 128 van 17 oktober 1985 betreffende de toepassing van de artikelen 14, lid 1, onder a, en 14 ter, lid 1, Vo. (EEG) 1408/71 van de Raad inzake de op gedetacheerde werknemers toe te passen wetgeving (PB nr. C141 blz. 6, 1986/06/07):
1. De artikelen 14, lid 1, sub a), of 14 ter, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 zijn eveneens van toepassing op een aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat onderworpen werknemer die in deze Lid-Staat waar de onderneming haar zetel of vaste inrichting heeft, in dienst wordt genomen, met het oogmerk om te worden gedetacheerd (...) op het grondgebied van een andere Lid-Staat (...), mits:
a) er gedurende zijn detachering een organische band tussen deze onderneming en de werknemer bestaat;
b) deze onderneming haar activiteiten gewoonlijk uitoefent op het grondgebied van de eerste Lid-Staat, dat wil zeggen dat, in het geval van een onderneming waarvan de activiteiten bestaan in het tijdelijk ter beschikking stellen van personeel aan andere ondernemingen, dit personeel doorgaans ter beschikking van op het grondgebied van die Lid-Staat gevestigde exploitanten wordt gesteld, met het oog op tewerkstelling op dat grondgebied.
2.4. Art. 11, lid 1, Vo. (EEG) 574/72:
1. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, verstrekt een bewijs waarin wordt verklaard dat de werknemer aan deze wettelijke regeling onderworpen blijft en tot welke datum dit het geval is:
a. op verzoek van de werknemer of zijn werkgever in de gevallen als bedoeld in artikel 14, punt 1, en artikel 14 ter, punt 1, van de verordening;
b. in de gevallen waarin artikel 17 van de verordening is toegepast.
HvJ EG 10 februari 2000, C-202/97 (Fitzwilliam Executive Search Ltd)
2.5. Inzake Fitzwilliam werd het HvJ EG geroepen prejudiciële vragen te beantwoorden over de toepassingscriteria van art. 14, lid 1, onder a, Vo. (EEG) 1408/71 en over de juridische gevolgen van een detacheringsverklaring. De vragen waren gerezen in een geschil tussen Fitzwilliam, een in Dublin gevestigde vennootschap naar Iers recht die werkzaam was als uitzendbureau, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Fitzwilliam had arbeidskrachten tewerkgesteld in Ierland en Nederland. Voor de in Nederland gedetacheerde werknemers waren door het Ierse Department of Social Welfare detacheringsverklaringen afgegeven. In geschil was of de in Nederland gedetacheerde werknemers aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling waren onderworpen.
2.6. De prejudiciële vragen werden - voor zover thans van belang - aldus beantwoord:
1) (...).
2) (...).
3) Artikel 11, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gecodificeerde versie van verordening nr. 2001/83 en bijgewerkt tot aan de dag van de feiten, moet aldus worden uitgelegd, dat de verklaring, afgegeven door het orgaan dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is aangewezen, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voor zover daarin wordt verklaard, dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfels uiten over de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens van die verklaring met verordening nr. 1408/71 en met name met artikel 14, lid 1, sub a, ervan, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en deze zo nodig in te trekken.
2.7. Aan het sub 3) gegeven antwoord betreffende de rechtskracht van een detacheringsverklaring liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
48. Vaststaat, dat het Hof zich over het rechtskarakter van de E 101-verklaring nog niet heeft uitgesproken. Uit het arrest van 11 maart 1982, Knoeller (93/81, Jurispr. blz. 951, punt 9) volgt echter, dat een verklaring als in het hoofdgeding aan de orde is - evenals de regeling van materieel recht van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 - ertoe strekt het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken.
49. Met deze verklaring bevestigt het bevoegde orgaan van de lidstaat waar het uitzendbureau is gevestigd, dat de gedetacheerde werknemers gedurende de detacheringsperiode aan zijn eigen socialezekerheidsregeling onderworpen blijven. Nu in beginsel de werknemers bij één enkele socialezekerheidsregeling moeten zijn aangesloten, impliceert deze verklaring, dat de regeling van de andere lidstaat niet van toepassing kan zijn.
50. De bewijskracht van de E 101-verklaring blijft echter beperkt tot de vaststelling door het bevoegde orgaan van de toepasselijke wettelijke regeling, doch kan niet afdoen aan de vrijheid van de lidstaten om hun eigen regeling van sociale bescherming te organiseren, noch aan de wijze waarop zij de aansluitingsvoorwaarden bij de verschillende socialezekerheidsstelsels regelen. Gelijk de Franse regering opmerkt, blijft dit tot de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken lidstaat behoren.
51. Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), is het bevoegde orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en, derhalve de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring te garanderen.
52. Wat de bevoegde organen betreft van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, volgt uit de samenwerkingsverplichting van artikel 5 van het Verdrag, dat aan die verplichting niet is voldaan - en dat de doelstellingen van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 en artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 zijn miskend - indien de organen van die lidstaat zich op het standpunt stellen, dat zij niet gebonden zijn aan de gegevens in de verklaring, en die werknemers dus ook aan hun eigen socialezekerheidsregeling onderwerpen.
53. De E 101-verklaring creëert een vermoeden, dat de gedetacheerde werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin het uitzendbureau is gevestigd, en is dus bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemers zijn gedetacheerd.
54. Zo niet zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel, dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid. Indien moeilijk te bepalen was welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen, dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken werknemers.
55. Zolang de E 101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd er dus rekening mee te houden, dat de werknemers reeds zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de onderneming die hen tewerkstelt is gevestigd, zodat het hen niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen.
56. Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de E 101-verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.
57. Indien de betrokken organen het niet eens worden over, met name, de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, en derhalve over de vraag of die situatie onder artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 valt, staat het hun vrij de zaak voor te leggen aan de Administratieve Commissie.
58. Slaagt de Administratieve Commissie er niet in, de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, dan staat het de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken werknemers zijn gedetacheerd in ieder geval vrij, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het afgevende orgaan, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 170 van het Verdrag (thans artikel 227 EG) in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op die werknemers toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring te onderzoeken.
59. Uit een en ander volgt, dat artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat de verklaring, afgegeven door het orgaan dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is aangewezen, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voor zover daarin wordt verklaard, dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfels uiten over de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens van die verklaring met verordening nr. 1408/71 en met name met artikel 14, lid 1, sub a, ervan, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en deze zo nodig in te trekken.
Rechtsgevolgen
2.8. Wat betreft de juridische gevolgen van de detacheringsverklaring oordeelde het HvJ EG dat de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten aan zo'n verklaring zijn gebonden, zij het dat in geval van twijfel het afgevende orgaan in de woonstaat op verzoek van het bevoegde orgaan in de werkstaat de gegrondheid van de detacheringsverklaring opnieuw moet onderzoeken en deze zo nodig moet intrekken.
2.9. Uit het arrest volgt - heel kort gezegd - dat het aan het zendstaatorgaan is om te toetsen aan de door het HvJ EG geformuleerde criteria en dat het werkstaatorgaan geen premies mag heffen zolang het zendstaatorgaan de detacheringsverklaring niet heeft ingetrokken.
2.10. De Nederlandse rechter is niet vrij om te bepalen welke rechtsgevolgen hij aan de detacheringsverklaring verbindt. Nu niet in geschil is dat de detacheringsverklaringen door een bevoegd orgaan zijn afgegeven, is Nederland hieraan gebonden zolang de verklaringen niet zijn ingetrokken. Uit de bindende werking van de detacheringsverklaring volgt dat in Nederland geen premies mogen worden geheven. Het Hof heeft dit miskend door in rov. 5.4 in plaats van deze formeel-rechtelijke toets een materieel-rechtelijke toets aan te leggen.
2.11. De vraag rijst of op deze hard-and-fast-rule nog op enigerlei wijze inbreuk kan worden gemaakt indien de werkgever en/of de werknemer niet aan de materiële criteria voldoet en de detacheringsverklaringen op onjuiste of zelfs valse gronden zijn verkregen. In de zaak Calle Grenzshop (nr. C-425/93)(5), waarin ook de rechtskracht van een detacheringsverklaring aan de orde was, zag A-G Lenz die vraag onder ogen(6):
-62. Bijgevolg ben ik van oordeel, dat een onder regelmatige omstandigheden afgegeven formulier E 101 voor wat betreft de daarin vastgelegde juridische gevolgen bindend is voor de autoriteiten van een andere Lid-Staat.
-63. Dit ligt anders in de gevallen waarin op grond van objectief onjuiste gegevens een formulier E 101 werd opgesteld. In de loop van de procedure is steeds weer het geval van een frauduleus verkregen formulier E 101 aangevoerd. In dat geval zou het geen voorrang mogen hebben boven de bepalingen van verordening nr. 1408/71.
-64. Het is stellig juist, dat een ter vereenvoudiging van de bewijslevering ingevoerd formulier niet rechtscheppend kan werken. Niettemin werkt het een beschermenswaardig vertrouwen en schept het een eerste vermoeden. Meer waarde heeft het niet. Een inhoudelijk onjuiste verklaring moet mijns inziens met de in de nationale rechtsordes voorziene gebruikelijke bewijsmiddelen worden weerlegd. Wanneer dit lukt, moet de in de verklaring genoemde verzekerde van de sociale-zekerheidsregeling van de Lid-Staat die het formulier heeft afgegeven worden uitgesloten, opdat hij in de regeling van de bevoegde Lid-Staat kan worden opgenomen.
-65. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft in deze zaak naar voren gebracht, dat een verklaring bindend moet worden geacht totdat zij door de afgevende instanties is ingetrokken. Hiermee ben ik het eens voor zover de bewijskracht van het formulier E 101 niet zonder inschakeling van de instantie die het heeft afgegeven, opzij kan worden gezet. Het kan mijns inziens niet doorslaggevend zijn, of de betrokken instantie het formulier formeel intrekt dan wel op informele wijze aanvult (...) of wijzigt. In elk geval mag mijns inziens het formulier E 101 niet van zijn doel worden beroofd doordat de met bindende werking afgegeven verklaring van de bevoegde instantie van een Lid-Staat in een andere Lid-Staat wordt genegeerd. Zolang de Lid-Staat die het formulier afgeeft de verzekeringsplichtige niet van zijn sociale-zekerheidsregeling uitsluit, kan hij niet in de regeling van de bevoegde Lid-Staat worden opgenomen, daar zulks zou neerkomen op dubbele verzekering en derhalve in strijd zou zijn met het doel van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, betreffende het vrije verkeer van werknemers.
-66. Wanneer de Lid-Staat die de verklaring heeft afgegeven, weigert deze in te trekken, kan de bevoegde Lid-Staat de zaak aan de administratieve commissie voorleggen. Wanneer dit evenmin resultaat oplevert, kan een niet-nakomingsprocedure krachtens de artikelen 169 en 170 EG-Verdrag worden ingesteld: met andere woorden, in voorkomend geval kan de bevoegde staat zijn recht zelf geldend maken.
-67. Vraag 4 a van de verwijzende rechter moet worden beantwoord als volgt: Het bevoegde orgaan van een Lid-Staat is aan de verklaring op formulier E 101, opgesteld krachtens artikel 12bis van toepassingsverordening nr. 574/72, voor wat betreft het juridisch gevolg waarop de verklaring betrekking heeft, gebonden. De juistheid van de verklaring kan met alle in de nationale procedureregelingen voorziene bewijsmiddelen in twijfel worden getrokken. De bewijskracht van de verklaring kan niet zonder inschakeling van de instanties die haar hebben afgegeven en in voorkomend geval van het Hof van Justitie opzij worden gezet.
2.12. Ook A-G Jacobs liet in de zaak Fitzwilliam zijn licht over deze kwestie schijnen:
58. Gesteld is, dat de lidstaat van ontvangst niettemin mag weigeren een certificaat te erkennen, wanneer het op een kennelijke vergissing berust, en dat advocaat-generaal Lenz zelf dat soort uitzondering heeft erkend. Ik ben echter van mening, dat de lidstaat van ontvangst in dergelijke gevallen nog steeds contact moet opnemen met de autoriteit die het certificaat heeft afgegeven en dit niet eenzijdig mag negeren. Betreft het inderdaad een duidelijke vergissing of kan de lidstaat van ontvangst aantonen, dat het certificaat door middel van fraude is verkregen, dan zal de autoriteit er geen moeite mee hebben het in te trekken. Weigert de autoriteit niettemin het certificaat in te trekken, dan moet het probleem op de hierboven omschreven wijze door de bevoegde autoriteiten worden opgelost, aangezien de werknemer in geen geval tegelijkertijd onder twee socialezekerheidsregelingen mag vallen.
2.13. Geen van beide A-G's wilde dus van een inbreuk op de regel weten: een detacheringsverklaring vestigt, zolang zij niet is ingetrokken, het onweerlegbare vermoeden dat de daarin vermelde rechtstoestand de juiste is. En klaarblijkelijk kan het HvJ EG zich met de mening van zijn beide A-G's verenigen.
Slotsom
2.14. Voor zover de premieheffing betrekking heeft op werknemers voor wie een detacheringsverklaring is afgegeven, moet die heffing ongedaan worden gemaakt.(7) Nu evenwel niet vaststaat om hoeveel werknemers het gaat en evenmin hoeveel premies aan hen moeten worden toegerekend, moet een verwijzingshof nog enig rekenwerk verrichten.
2.15. In mijn conclusie inzake nr. 33.490, waarnaar ik thans verwijs, heb ik betoogd dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat AA een vaste vertegenwoordiger van belanghebbende is en dat belanghebbende terecht in de heffing van loonbelasting is betrokken. Voor zover de premieheffing betrekking heeft op werknemers voor wie geen detacheringsverklaring is afgegeven, is belanghebbende dus ook terecht in de premieheffing volksverzekeringen betrokken. Ook het op die werknemers betrekking hebbende deel van de aanslag moet nog door een verwijzingshof worden vastgesteld.
3. CONCLUSIE
Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 AA is de afkorting van AA.
2 Niet in geschil is dat dit Department het daartoe bevoegde orgaan was.
3 Het Hof verwijst hier naar zijn uitspraak van 22 mei 1997, nr. 95/0583. Tegen die uitspraak richt zich het cassatieberoep dat onder nr. 33.490 bij de Hoge Raad aanhangig is.
4 Het arrest is met de conclusie van A-G Jacobs gepubliceerd in BNB 2000/219 m.n. Kavelaars; zie voorts VN 2000/17.15.
5 Gepubliceerd in BNB 1996/1 m.n. Feteris (onder BNB 1996/2).
6 Het HvJ EG liet de kwestie van de rechtskracht van de detacheringsverklaring buiten beschouwing.
7 De vraag of dat bevredigend is, kan ik niet beantwoorden omdat ik niet weet of belanghebbende in Engeland premies heeft betaald. Mocht dat wel zo zijn, dan wordt door de terugtred van de Nederlandse fiscus dubbele heffing voorkomen. Dat dan in het verkeerde land is geheven, moeten wij maar op de koop toe nemen. Mochten evenwel in Engeland geen premies zijn betaald, dan glipt belanghebbende tussen de mazen van het net door. Na het arrest Fitzwilliam zie ik echter niet hoe dat thans nog kan worden verijdeld.