HR, 12-04-2002, nr. 34 164
ECLI:NL:HR:2002:AE1424
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2002
- Zaaknummer
34 164
- LJN
AE1424
- Vakgebied(en)
Accijns en verbruiksbelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE1424, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/226 met annotatie van B. Sio
WFR 2002/595, 2
NTFR 2002/568 met annotatie van mr. W.J. Benning
Uitspraak 12‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 34.164
12 april 2002
PdM
gewezen op het beroep in cassatie van G. van de Water te 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 1998, nr. 96/2563, betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de accijns, aanslagnummer 621009.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 24 augustus 1999, nr. 34164, BNB 1999/383, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 5 april 2001, C-325/99 Jur. 2001, I-2729, eveneens te kennen uit BNB 2001/204, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, moet aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving".
De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van het beroep in cassatie
Uit het hiervóór in onderdeel 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), waarin onder meer is bepaald dat mede als uitslag wordt aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, in zoverre niet in strijd is met de hiervóór in onderdeel 1 genoemde richtlijn 91/12/EEG, in het bijzonder artikel 6 van die richtlijn. Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 augustus 1999 ten aanzien van de middelen van cassatie heeft beslist, dient het beroep te worden verworpen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 april 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en op die datum in het openbaar uitgesproken.