HR, 14-10-1992, nr. 28 064
ECLI:NL:HR:1992:ZC5122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-1992
- Zaaknummer
28 064
- LJN
ZC5122
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC5122, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑1992; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
FED 1992/912 met annotatie van R. RUSSO
WFR 1992/1544
V-N 1992/3314, 12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 14‑10‑1992
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
Nr. 28.064
14 oktober 1992
MD
ARREST
Gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 februari 1991 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 701.434,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Sedert 1 januari 1972 wordt van belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) de belasting geheven alsof haar dochtermaatschappij [A] B.V. (hierna [A] B.V.) in belanghebbende is opgegaan. Vorenbedoelde fiscale eenheid is in het onderhavige jaar niet verbroken. [A] B.V. is op 25 maart 1983 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. In het onderhavige jaar is het faillissement van [A] B.V. geëindigd door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst. In totaal is een bedrag aan schulden van ƒ 623.815,-- onbetaald gebleven. De kans dat de vereffening zal worden heropend en alsnog een deel van voornoemde schulden zal worden betaald is te verwaarlozen. In geschil is of het onbetaald gebleven bedrag van ƒ 623.815,--, afgezien van eventuele vrijstellingen, tot de winst van belanghebbende over het onderhavige jaar dient te worden gerekend, en zo ja, of artikel 8, lid 1, van de Wet Vpb, juncto artikel 8, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) van toepassing is op dit bedrag verminderd met de in laatstgenoemde wetsbepaling bedoelde verliezen (welke verliezen in totaal ƒ 138.734,-- bedragen).
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van de tekst van artikel 8, lid 1, van de Wet Vpb, de tekst van de artikelen 7 en 8, aanhef en letter c, van de Wet IB, de ontstaansgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling en de systematiek van genoemde wetten, en in aanmerking genomen de vastgestelde feiten, het bedrag van de onbetaald gebleven schulden van [A] B.V. ad ƒ 623.815,-- tot de winst van belanghebbende over het onderhavige jaar moet worden gerekend, tenzij artikel 8, aanhef en letter c, van de Wet IB van toepassing is, zodat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.2.2. Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat een vrijval van onbetaald gebleven schulden niet tot de winst behoort. Het faalt echter aangezien de vrijval van onbetaald gebleven schulden voor de toepassing van artikel 7 van de Wet IB behoort tot het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming.
3.3.1. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8, aanhef en letter c, van de Wet IB niet van toepassing is, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van "prijsgeven door schuldeisers" in de zin van die bepaling.
3.3.2. Het tweede onderdeel van het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat wel degelijk sprake is van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, aangezien de schuldeisers door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst als het ware gedwongen werden hun rechten op te geven, en dat van hen geen actieve daad van kwijtschelding werd verwacht. Ook dit onderdeel faalt, nu immers het faillissement van [A] B.V. heeft geleid tot haar ontbinding en tot de vereffening van haar vermogen door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst, zodat de schuldeisers als gevolg hiervan hun rechten in feite teloor zagen gaan en dus niet kan worden gesproken van het "prijsgeven van rechten".
3.4. Het derde onderdeel van het middel, hierop neerkomende dat 's Hofs uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, omdat schulden die zonder dat de schuldeisers hun daarmee corresponderende rechten "prijsgeven" onbetaald worden gelaten, niet ten gunste van het resultaat kunnen worden gebracht, stuit reeds af op hetgeen zoëven werd overwogen, aangezien immers blijkens het onder 3.3.2 gestelde het vrijvallen van schulden, behalve uit het "prijsgeven" door de schuldeisers van hun daarmee corresponderende rechten, ook nog kan voortvloeien uit andere oorzaken, zoals het teloorgaan als vorenbedoeld.
4. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 14 oktober 1992.