HR, 23-05-1997, nr. 16 378
ECLI:NL:PHR:1997:22
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-1997
- Zaaknummer
16 378
- LJN
AX5115
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:22, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2446
ECLI:NL:HR:1970:AX5115, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑1970
- Vindplaatsen
BNB 1971/12 met annotatie van H.J. Hofstra
Conclusie 23‑05‑1997
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Servicekosten. Procesrecht. Staat de afspraak in de huurovereenkomst dat een vast bedrag voor het gebruik van gas, water en elektriciteit in de huurprijs is inbegrepen (art. 12 HPW) in de weg aan een gang naar de Huurcommissie (art. 13 HPW)? Staat art. 37 HPW er aan in de weg dat in een dagvaardingsprocedure een verklaring voor recht wordt gevorderd ter zake de vergoeding van de servicekosten als tevens een gang naar de Huurcommissie openstaat op grond van art. 13 en 14 HPW?
Rolnummer 16.378
Zitting 23 mei 1997
Mr Vranken
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Gemeente Baarn
Edelhoogachtbaar College,
Het geschil in cassatie
1. De onderhavige zaak betreft een door [eiser] gevorderde verklaring voor recht omtrent zijn bijkomende betalingsverplichting als bedoeld in art. 12 Huurprijzenwet (HPW) voor het verbruik van gas, electriciteit en water. Het geschil heeft zich vanaf het begin in hoofdzaak geconcentreerd op procesrechtelijke kwesties.
Relevante feiten en procesverloop
2. De kantonrechter heeft in r.o. 2.1 van zijn vonnis de navolgende feiten vastgesteld. [eiser] huurt sedert februari 1982 een woning in [woonplaats] . Aanvankelijk huurde hij van de Rijksuniversiteit Utrecht, later, vanaf 1987, van de gemeente. In de schriftelijke huurovereenkomst die in februari 1982 is opgemaakt tussen [eiser] en de Rijksuniversiteit, is in art. 8 vermeld dat de kosten van ƒ 150,- per maand voor het verbruik van electriciteit, gas en water, met inbegrip van de meterhuur en de kosten van aansluiting, zijn begrepen in de huurprijs.
3. Op een verzoek van de gemeente krachtens art. 13 HPW heeft de Huurcommissie op 16 oktober 1992 uitspraak gedaan over de bijkomende betalingsverplichting van [eiser] als bedoeld in art. 12 HPW voor het verbruik van gas, electriciteit en water in het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991. De Huurcommissie heeft deze kosten over de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 1990 vastgesteld op ƒ 2.786,41 en over de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1991 op ƒ 3.108,01.
4. [eiser] was het met deze uitspraak niet eens. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts het in art. 8 huurovereenkomst vermelde bedrag van ƒ 150,- verschuldigd is en dat de gemeente daaraan als rechtsopvolgster van de Rijksuniversiteit gebonden is. Op de voet van art. 14 HPW heeft hij zich met deze stelling tot de kantonrechter gewend en verzocht zijn betalingsverplichting voor het verbruik van gas, electriciteit en water in het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991 te bepalen op ƒ 150,- per maand.
5. De kantonrechter heeft dit betoog bij onherroepelijke beschikking van 22 september 1993 verworpen en de kosten voor de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991 bepaald op dezelfde bedragen als de Huurcommissie had gedaan.
6. In de onderhavige procedure heeft [eiser] wederom art. 8 huurovereenkomst in stelling gebracht en betoogd dat de gemeente hieraan als rechtsopvolgster van de Rijksuniversiteit gebonden was. Hij heeft hieraan toegevoegd dat de Rijksuniversiteit uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het in art. 8 vermelde bedrag van ƒ 150,- per maand een niet verrekenbare, vaste vergoeding per maand betrof. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de gemeente gehouden is de in art. 8 huurovereenkomst vastgelegde afspraak omtrent de niet verrekenbare, vaste kosten van ƒ 150,- per maand na te komen.
7. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. In appel heeft de rechtbank als nieuw feit vastgesteld dat namens de Rijksuniversiteit Utrecht aan [eiser] is bevestigd dat ''de vergoeding van ƒ 150,- ex artikel 8 van de huurovereenkomst, een niet verrekenbare, vaste vergoeding per maand betrof''. Desondanks heeft de rechtbank in appel het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, zij het op andere gronden.
8. De rechtbank heeft onderscheid gemaakt tussen twee perioden. De eerste periode is die tussen 1 januari 1989 en 1 januari 1991. Dienaangaande heeft zij geoordeeld dat over deze periode reeds onherroepelijk is beslist in de beschikking van de kantonrechter van 22 september 1993 en dat [eiser] voor die periode geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, omdat een dergelijke verklaring toch niet kan leiden tot een andere betalingsverplichting.
9. De tweede periode is die vanaf 1 januari 1991. Dienaangaande heeft de rechtbank beslist
a. dat op grond van art. 7A:1612 BW de gemeente als opvolgend verhuurster gebonden is aan de in art. 8 huurovereenkomst opgenomen afspraak tussen [eiser] en de Rijksuniversiteit omtrent de bijkomende kosten als bedoeld in art. 12 HPW;
c. dat zolang en voorzover de Huurcommissie/kantonrechter geen beslissing heeft gegeven over de bijkomende kosten, de afspraak van art. 8 huurovereenkomst geldt;
e. dat desalniettemin de gevorderde verklaring voor recht over de periode na 1 januari 1991 niet toewijsbaar is, omdat een dergelijke verklaring beoogt een definitieve rechtstoestand tussen partijen vast te leggen, hetgeen in strijd zou zijn met art. 37 HPW, dat ieder van de partijen te allen tijde de bevoegdheid geeft om vaststelling van de bijkomende kosten als bedoeld in art. 12 HPW te verzoeken.
10. [eiser] is tijdig in cassatie gekomen onder aanvoering van een in vier onderdelen verdeeld middel. De gemeente heeft tot verwerping geconcludeerd. De advocaten van partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Er is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
Vooraf
11. Bij wet van 16 juni 1994, Stb. 1994, 459, in werking getreden op 1 augustus 1994, zijn onder meer de art. 13 en 14 HPW gewijzigd en is een nieuw art. 38a HPW ingevoegd. De wijzigingen strekken ertoe, kort gezegd, om partijen bij geschillen over de bijkomende kosten als bedoeld in art. 12 HPW te verplichten zich binnen een termijn van twee jaar tot de Huurcommissie en/of de kantonrechter te wenden. In het onderhavige geval gelden evenwel nog steeds de oude bepalingen, aangezien de procedure vóór 1 augustus 1994 is begonnen. Zie art. IV van de wet van 16 juni 1994, Stb. 1994, 459, waarover onder meer Handboek Huurrecht, ad art. 13 en 14 (Rueb).
Onderdelen 1–3
12. De onderdelen 1–3 hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank over de periode na 1 januari 1991, hierboven in nr. 9 weergegeven. Ik geef er de voorkeur aan de onderdelen te behandelen door stapsgewijze de verschillende elementen van de beslissing van de rechtbank te toetsen.
— Juist, en in cassatie ook niet bestreden is, de in nr. 9 sub a weergegeven overweging van de rechtbank dat de gemeente uit hoofde van art. 7A:1612 BW als opvolgend verhuurster is gebonden aan de in art. 8 huurovereenkomst opgenomen afspraak over de kosten voor het verbruik van electriciteit, gas en water.
— Evenzeer juist acht ik de in nr. 9 sub b weergegeven overweging dat ieder der partijen altijd de bevoegdheid heeft op de voet van art. 13 en 14 HPW vaststelling te verzoeken van de bijkomende kosten, ook wanneer zij over de kosten afspraken hebben gemaakt, maar zij het niet eens zijn over de geldigheid, inhoud, reikwijdte of strekking van de afspraken of over de vraag of de afgesproken kosten blijven beneden het maximum van art. 12 HPW. Zie onder meer Asser-Rueb, 5 II, 1990, nr. 399 en 403.
Iets anders is of een dergelijk verzoek voor toewijzing vatbaar is indien de kosten contractueel zijn vastgelegd en voor de huurder lager zijn dan wat de verhuurder ingevolge art. 12 HPW als maximum mag aanhouden. Ik ben het met [eiser] eens dat het antwoord ontkennend moet luiden — zie ook art. 3 tweede volzin HPW; Asser-Rueb, 5 II, 1990, nr. 372 en de conclusie van A-G Van Soest voor HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 160 sub nr. 5.7 —, maar in het onderhavige geval speelt dit niet, omdat de beslissing van de rechtbank daarop niet is gebaseerd. Evenmin is de beslissing van de rechtbank gebaseerd op de overweging dat de art. 13 en 14 HPW exclusief zijn en in de weg staan aan het direct bij de kantonrechter aanhangig maken van een vordering. Onder verwijzing naar HR 2 december 1994, NJ 1995, 184, met verdere gegevens in de conclusie, en naar de conclusie van A-G de Vries Lentsch-Kostense in een zaak met rolnummer 16.235 (21 februari 1997), meen ik dat dit onjuist zou zijn, ook in een geval als het onderhavige waarin een declaratoir is gevorderd. A-G Asser heeft in zijn conclusie voor HR 3 mei 1991, NJ 1992, 229 opengelaten of ten aanzien van een declaratoir niet anders gedacht moet worden, maar ik kan dat hier laten rusten.
— Juist acht ik ook de in nr. 9 sub c weergegeven overweging van de rechtbank, alsmede de feitelijke vaststelling van nr. 9 sub d.
— Onjuist daarentegen acht ik de in nr. 9 sub e weergegeven overweging. Een verklaring voor recht dat de gemeente gebonden is aan art. 8 huurovereenkomst staat er niet aan in de weg dat ieder der partijen zich daarna rechtstreeks tot de kantonrechter of op de voet van art. 13 en 14 HPW tot de Huurcommissie/kantonrechter wendt met een vordering of verzoek de bijkomende betalingsverplichting (opnieuw) vast te stellen. Indien gewenst kan dit zelfs meteen bij wege van reconventie in de procedure tot het verkrijgen van de verklaring voor recht gebeuren. De bevoegdheid om dit te doen moet, zoals hiervoor gezegd, onderscheiden worden van de vraag of in afwijking van wat partijen zijn overeengekomen, zo'n vordering of verzoek voor toewijzing vatbaar is.
13. De afwijzende beslissing van de rechtbank om een verklaring voor recht te geven voor de periode na 1 januari 1991 steunt blijkens het voorgaande op haar opvatting omtrent de betekenis van een declaratoir in het licht van art. 37 HPW. Hoewel hiertegen m.i. in cassatie niet met zoveel woorden wordt opgekomen, meen ik dat een dergelijke klacht wel te lezen is in de onderdelen 1–3. De klacht is gegrond. Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank dient te worden vernietigd. Verwijzing moet volgen, omdat, zoals van de zijde van de gemeente terecht is gesteld, de rechtbank nog niet heeft beslist dat de in art. 8 huurovereenkomst afgesproken vergoeding van ƒ 150,- een vast en niet-verrekenbaar bedrag is. De verklaring van de Rijksuniversiteit in deze zin is pas in een laat stadium van de appelprocedure overgelegd en de gemeente heeft de juistheid ervan bij akte betwist.
Onderdeel 4
14. Onderdeel 4 houdt in dat de rechtbank zonder voldoende motivering niet ook de periode van 27 oktober 1987 — de dag waarop de gemeente de Rijksuniversiteit als verhuurster opvolgde — en 31 december 1988 heeft betrokken in haar overwegingen die hebben geleid tot afwijzing van het gevorderde declaratoir.
15. Op zichzelf is juist dat de vordering zoals door [eiser] ingesteld geen beperking in de tijd bevat. Ook is juist dat wat omtrent de verhouding van art. 8 huurovereenkomst tot art. 37 HPW geldt voor de periode na 1 januari 1991, in beginsel ook geldt voor de periode vanaf 27 oktober 1987 tot 31 december 1988. Desondanks meen ik dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden, omdat het afstuit op de omstandigheid dat de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk in de stukken niet heeft gelezen dat [eiser] bedoeld heeft ook deze laatste periode onder de werking van het declaratoir te brengen. Gegeven de eerdere procedure die is gevoerd over bijkomende kosten in de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991 ligt het in de rede aan te nemen dat de rechter er in de onderhavige procedure in beginsel van is mogen uitgaan dat ten aanzien van de aan 1 januari 1989 voorafgaande periode geen problemen meer bestonden. Het had op de weg van [eiser] gelegen om, indien het anders was, hiervan melding te maken. Hij heeft dat niet gedaan. Hij heeft zelfs geen enkele tijdsindicatie gegeven. Voorts wijs ik erop dat in het bij de Huurcommissie ingediende verzoek van 28 september 1990, de gemeente in de toelichting schrijft dat de energiekosten hoger zijn dan de ‘’huidige van ƒ 150,- per maand’’. Nergens blijkt uit dat de gemeente over de periode van 27 oktober 1987 tot 1 januari 1989 een hoger bedrag aan [eiser] in rekening heeft gebracht, noch dat [eiser] zelf vrijwillig meer heeft betaald. Evenmin is gebleken dat de gemeente alsnog de hogere kosten over die periode heeft gevorderd of, indien nog mogelijk, zal gaan vorderen.
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 25‑11‑1970
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.