HR, 10-02-1999, nr. 33 997
ECLI:NL:HR:1999:AA2678
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-1999
- Zaaknummer
33 997
- LJN
AA2678
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2678, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1999/131 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1999/217, 1
V-N 1999/11.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 1997 betreffende na te melden hem over het jaar 1993 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 102.823,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 123.838,--, met een verhoging van 100 percent, welke verhoging de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag tot op 25 percent heeft kwijtgescholden. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd en de verhoging geheel kwijtgescholden. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend, waarbij hij zich met betrekking tot het tweede middel ten dele heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. T.C. van Wagensveld, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes vader is in 1993 overleden. Belanghebbende was als erfgenaam tezamen met zijn drie zusters gelijkelijk gerechtigd tot de nalatenschap. Aan hen werd, als aangewezen begunstigden, een uitkering gedaan van f 84.060,-- uit een door belanghebbendes vader gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. De verzekeringsmaatschappij heeft mede ten behoeve van de FIOD op 7 mei 1993 een renseignement opgemaakt betreffende de uitkering. De uitkering is opgenomen in de aangifte successierecht die in oktober 1993 is gedaan. Belanghebbende heeft zijn aandeel in de uitkering niet begrepen in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1993, welk aangiftebiljet is gedagtekend 30 maart 1994. De overeenkomstig de aangifte opgelegde aanslag is op 6 februari 1995 ter inspectie geregeld. Nadat in januari 1996 aan een zuster van belanghebbende terzake van voornoemde uitkering een navorderingsaanslag was opgelegd, heeft belanghebbende bij brief van 15 februari 1996 nadere aangifte gedaan van zijn aandeel in de uitkering. De Inspecteur heeft bij brief van 26 februari 1996 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen een navorderingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 1996 aan de Inspecteur laten weten voor wat betreft de enkelvoudige belasting akkoord te gaan met de navorderingsaanslag. In bezwaar en beroep heeft belanghebbende tevens de navordering van de enkelvoudige belasting bestreden. 3.2. Het Hof heeft in de eerste plaats aannemelijk geoordeeld dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling niet beschikte over het renseignement. Dit oordeel - waarbij het Hof kennelijk abusievelijk heeft verwezen naar het vermelde onder 5.1 in plaats van 5.2 van zijn uitspraak - berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en is niet onbegrijpelijk. Middel I faalt derhalve. 3.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat er sprake is van een de navordering rechtvaardigend nieuw feit en dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. Het Hof heeft deze oordelen gegrond op de overweging dat het renseignement weliswaar op of omstreeks 7 mei 1993 aan de FIOD is toegezonden, maar niet de persoonlijke gegevens van de begunstigden van de uitkering vermeldde en dat voor het achterhalen van deze gegevens de periode tussen 7 mei 1993 en 6 februari 1995 niet onredelijk lang voorkomt. Middel II richt zich tegen deze oordelen. 3.4. Het Hof heeft vastgesteld dat in het renseignement als adres van de begunstigden het adres van belanghebbende was opgegeven en dat overigens werd verwezen naar een verklaring van erfrecht. Tot de stukken van het geding behoort deze verklaring van erfrecht, waarin van alle begunstigden de namen, geboortedata en adressen zijn vermeld. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, kan de hier verstreken periode van 21 maanden niet meer worden aangemerkt als een voor de belastingdienst redelijke termijn voor de bewerking en verwerking van de gegevens van het renseignement. Nu de aan de FIOD gedane opgave dezelfde werking heeft als wanneer die opgave rechtstreeks aan de Inspecteur zou zijn gedaan (Hoge Raad 12 april 1989, nr. 25719, BNB 1989/232), moet worden geoordeeld dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de uitkering aan belanghebbende. Middel II is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling meer. 3.5. Het Hof heeft niet behandeld de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende door zijn verzoek om vermindering van het successierecht in verband met de latente inkomstenbelastingschuld zich aan de opgelegde navorderingsaanslag heeft geconformeerd, en dat hij derhalve het recht heeft verwerkt zich op de afwezigheid van een nieuw feit te beroepen. Die stelling moet worden verworpen omdat daarvoor geen steun is te vinden in het recht. Ook de door het Hof eveneens niet behandelde stelling dat belanghebbendes akkoordverklaring met de navordering aan een beroep op de afwezigheid van een nieuw feit in de weg staat, moet worden verworpen (Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27761, BNB 1992/133). 3.6. Uit hetgeen onder 3.4. en 3.5. is overwogen volgt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen.
4. Proceskosten Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in die van het geding voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.