HR, 05-02-1997, nr. 31 921
ECLI:NL:HR:1997:AA3244
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-1997
- Zaaknummer
31 921
- LJN
AA3244
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3244, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1997/232
Uitspraak 05‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 december 1995 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1988 tot en met 30 juni 1991 een naheffingsaanslag opgelegd in de heffing op brandstoffen ingevolge artikel 61m van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne ten bedrage van ƒ 62.593,27 aan enkelvoudige belasting en f 6.259,33 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling Milieuheffingen en Schadevergoedingen van de Directie Intern Beleid van het Directoraat-Generaal Milieubeheer van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en dat besluit vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 62.593,27, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe gemachtigd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen. 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was tijdens het naheffings- tijdvak producent van technische kunststoffen. De hiervoor benodigde grondstoffen produceerde zij in haar koolmonoxyde- en chloorfabrieken, die aangemerkt zijn als inrichtingen als bedoeld in artikel 61m van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (hierna: Wabm). Eén van de door haar geproduceerde grondstoffen was chloor. De productie hiervan geschiedde door elektrolyse van water en zout, waarbij naast chloor ook waterstofgas vrijkwam. Dit vrijkomende waterstofgas werd door belanghebbende voor een deel gebruikt als grondstof voor de productie van zoutzuur, en voor het resterende deel als brandstof in haar fabrieken. Ter zake van het waterstofgas dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak aldus als brandstof heeft gebruikt, is in de bestreden naheffingsaanslag een heffing begrepen. 3.2 In de Wabm, ingevolge welke wet de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd, wordt onder brandstoffen verstaan: een stof - met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen - dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken. 3.3 Het Hof heeft geoordeeld - kort samengevat - dat, gelet op het feit dat er bij de verbranding van het waterstofgas verontreinigende stoffen in de buitenlucht geraken en gelet op de definitie van het begrip brandstoffen, het door belanghebbende in haar fabrieken als brandstof aangewende waterstofgas als brandstof in de zin van de Wabm dient te worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het bepaalde in artikel 61m Wabm niet vereist dat de daar bedoelde gasvormige brandstoffen zijn voortgekomen uit de inzet van fossiele brandstoffen. 3.4 De middelen 1 en 2, die deze oordelen gebrekkig gemotiveerd noemen, falen reeds omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Overigens zijn deze oordelen juist, gelet op de door de geschiedenis en strekking van de financiële bepalingen van de Wabm geboden ruime uitleg van het begrip brandstof (HR 27 november 1996, nr. 31.409, VN 19 december 1996, blz. 4904, pt. 31). 3.5 In middel 3 herhaalt belanghebbende haar voor het Hof gehouden betoog dat bij belasting van het door haar als brandstof gebruikte waterstofgas sprake is van een dubbele heffing ter zake van dezelfde energetische waarde, hetgeen blijkens de tekst en geschiedenis van artikel 61m Wabm niet zou zijn beoogd. Het Hof heeft dit betoog verworpen omdat - naar op zichzelf in cassatie niet is bestreden - voor de elektriciteit die belanghebbende gebruikt in het elektrolyse-proces waarbij het waterstofgas vrijkomt, op grond van de Wabm geen heffing verschuldigd is. Voorts heeft het Hof overwogen dat aan zijn oordeel niet afdoet dat voor het opwekken van elektriciteit (mogelijk) gebruik is gemaakt van brandstoffen waarvoor op grond van de Wabm wel een heffing is voldaan. 3.6 Ook dit middel faalt voor zover het het rechtsoordeel van het Hof met een motiveringsklacht bestrijdt. Voorts is ook dit oordeel juist. De wettekst waarop belanghebbende zich beroept luidt: ".. en voor zover voor die brandstof geen heffing verschuldigd ingevolge de artikelen 61c, 61e, 61i en 61k". In die bepalingen zijn de heffingen op respectievelijk minerale oliën, LPG, kolen en gas geregeld. Van enigerlei heffing op grond van de laatstgenoemde bepalingen is geen sprake, nu bij het electrolyse- proces niet de in die bepalingen bedoelde brandstoffen worden gebruikt, maar elektriciteit die - naar in de stellingen van belanghebbende besloten ligt - van derden betrokken wordt. Ter zake van de gebruikte electriciteit is belanghebbende, zoals onder 3.5 is overwogen, geen brandstofheffing verschuldigd, maar volgens belanghebbende is in de door haar voor de electriciteit betaalde koopprijs de bij electriciteitscentrales geheven brandstofheffing verwerkt. Die omstandigheid staat echter naar de strekking van het genoemde artikel 61m Wabm en het stelsel van heffing van de Wabm niet in de weg aan een heffing op brandstof die, zoals hier, als restproduct vrijkomt bij een proces, waarbij van derden betrokken electriciteit wordt gebruikt. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabm is geen steun te vinden voor de opvatting dat bedoeld zou zijn in de ruime door het middel verdedigde zin dubbele heffing over dezelfde "energetische waarde" te voorkomen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.