HR, 09-07-1999, nr. 34 665
ECLI:NL:HR:1999:AA2802
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-1999
- Zaaknummer
34 665
- LJN
AA2802
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2802, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 1999/32.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑07‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juni 1998 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1994 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksver- zekeringen opgelegd van nihil. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 40.272,--, zonder toepassing van verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak en de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende viel in 1994 voor de inkomstenbelasting in tariefgroep 2, doch is voor de loonbelasting langer dan een maand ingedeeld geweest in tariefgroep 3. Hem is aanvankelijk ten onrechte een aanslag opgelegd van nihil, zonder verrekening van voorheffingen. Het aanslagbiljet waaruit van de aan belanghebbende opgelegde nihilaanslag blijkt, is gedagtekend 30 december 1995. In een brief gedateerd 22 november 1995 heeft de aanslagregelende ambtenaar belanghebbende onder meer bericht dat de nihilaanslag onjuist was en dat deze onjuistheid zou worden hersteld door het opleggen van een navorderingsaanslag. 3.2. Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering. 3.3. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen indien hem ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet reeds vanwege de inspecteur was kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering aan navordering niet in de weg (HR 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118). 3.4. In het vertoogschrift van de Inspecteur voor het Hof ligt, gelet op de vermelding van de brief aan belanghebbende van 22 november 1995, waarvan een kopie daarbij als bijlage is gevoegd, de stelling besloten dat zich te dezen een geval heeft voorgedaan als onder 3.3 bedoeld. Uit 's Hofs uitspraak en de verdere stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur die stelling in de loop van het geding heeft prijsgegeven. Nu het Hof zich over die stelling niet heeft uitgelaten, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 9 juli 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.