HR 11 dec. 1953, NJ 1954, 115, m.nt. J. Drion; hierin verwierp de HR een beroep tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 30 dec. 1952, NJ 1953, 291.
HR, 25-09-1992, nr. 14 799
ECLI:NL:PHR:1992:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-1992
- Zaaknummer
14 799
- LJN
AX8061
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:26, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑09‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0774
ECLI:NL:HR:1962:AX8061, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑1962
- Vindplaatsen
BNB 1962/269 met annotatie van P. den Boer
Conclusie 25‑09‑1992
Inhoudsindicatie
Bestanddeel. Natrekking.
Nr. 14 799
Zitting 25 september 1992
Mr. Mok
Conclusie inzake
ONTVANGER DER RIJKSBELASTINGEN TE DELFT
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK ''WATERINGEN-KWINTSHEUL'' B.A.
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. De Rabobank ‘’Wateringen-Kwintsheul’’ b.a., verweerster in cassatie, (hierna: Rabo) heeft aan Adee Agro B.V., Maasplant Beheer B.V. en twee andere besloten vennootschappen hoofdelijk een financiering verstrekt. Rabo heeft een aantal zekerheden bedongen, waaronder fiduciaire eigendomsoverdracht van de bedrijfsinventaris, die zich bevond op een terrein te Honselersdijk, deel uitmakend van het bedrijf van Maasplant Beheer B.V. Eerder was dit het bedrijfsterrein van Adee Agro.
De ontvanger der Rijksbelastingen te Delft, eiser van cassatie, (hierna: de ontvanger) heeft op 18 november 1985 executoriaal beslag doen leggen op een zaaiinstallatie, een zgn. Vocom-computer (die zorgt voor automatische bevloeiing en bemesting van kassen) en een klimatologische computer. Al deze goederen bevonden zich in een loods op het in de vorige alinea bedoelde bedrijfsterrein.
1.2. Rabo heeft de ontvanger gedagvaard voor de rechtbank in Den Haag en een verklaring van recht gevorderd, inhoudend dat de bedoelde goederen als onroerend moesten worden aangemerkt, zodat het beslag op die goederen ten onrechte was gelegd.
1.3. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 juni 1987 een descente gelast.
Bij eindvonnis van 22 juni 1988 heeft de rechtbank geoordeeld dat de goederen roerend waren, op welke grond zij de vordering van de bank heeft afgewezen.
1.4. Op door Rabo ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof in Den Haag bij arrest van 24 april 1991 overwogen dat de litigieuze goederen als bestanddeel van de loods waarin zij zich bevonden moesten worden aangemerkt. Het hof heeft, met vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank, voor recht verklaard dat die goederen onroerend waren. Het beslag was daarom ten onrechte gelegd. Het hof verklaarde dit van onwaarde en sprak uit dat de ontvanger op de bedoelde goederen geen verhaal kon nemen ten detrimente van de bank.
1.5. Het tegen dat arrest (tijdig) door de ontvanger ingestelde cassatieberoep steunt op een middel dat uit drie onderdelen bestaat.
2. Bespreking van het middel
2.1. Onomstreden staat vast dat op de zaak het recht moet worden toegepast dat tot 1 januari 1992 van kracht was.
In onderdeel I zijn drie klachten te onderscheiden.
2.1.1.1. Het hof heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de goederen als bestanddeel moeten worden aangemerkt, de verkeersopvatting beslissend is. De juridische situatie moet beoordeeld worden naar het moment van beslaglegging, toen de loods (en aanwezige kassen of ‘’warenhuizen’’) nog volop in bedrijf waren.
De eerste klacht van onderdeel I van het middel voert daartegen aan dat niet mag worden uitgegaan van de loods c.a. met de concrete economische bestemming zoals die bij de beslaglegging bestond, maar dat gekeken moet worden naar de loods als gebouw, geabstraheerd van de op dat moment bestaande concrete economische bestemmingen als mogelijk geschikt voor andersoortige bestemmingen.
2.1.1.2. Van belang is hier vooral een tweetal arresten van de Hoge Raad, nl. dat in de zaak-Stafmateriaal1.en dat in de zaak-Dépex2..
In de zaak-Stafmateriaal had het hof over de verkeersopvatting overwogen
‘’dat een dergelijke moderne fabriek ondenkbaar is zonder centrale verwarming, licht- en krachtleiding, waterleiding en sanitair’’
om welke reden het hof tot de slotsom kwam dat de genoemde zaken zodanig met het onroerend goed verbonden waren, dat zij daarmee een eenheid waren gaan vormen. Aldus redenerend was het hof, aldus het arrest van uw Raad, niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
In het arrest-Dépex heeft de Hoge Raad opgemerkt:
‘’Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als één zaak moeten worden gezien. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw (…) bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces.’’
Asser-Beekhuis I3.geeft de volgende omschrijving:
‘’O.i. is beslissend of het betrokken voorwerp een zo essentieel deel van de hoofdzaak vormt, dat laatstgenoemde zonder dit deel niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden, dan wel — enigszins anders gezegd — of de zaak zonder het bestanddeel, mede gelet op het gebruik waarvoor zij bestemd is, in het verkeer als een incompleet geheel beschouwd zou worden (het enkele feit van economische samenhang is hiervoor zeker niet voldoende; zie noot WACHTER onder HR 24 sept. 1976, NJ 1978, 269). Om deze reden vormen bijv. deuren van een huis, die slechts met scharnieren bevestigd zijn, of dakpannen die los op het dak liggen, onzelfstandige delen.’’
Bij het mondeling overleg tussen de regering en de Tweede Kamer over het huidige art. 3:4, lid 1, BW stelde de regeringscommissaris (mr. W. Snijders)4.:
‘’Hoewel de «verkeersopvatting» niet in alle opzichten duidelijk is — dit ziet men bij ruim geformuleerde maatstaven steeds — heeft zij anderzijds het voordeel dat zij de rechter een grote vrijheid geeft maar hem tegelijkertijd voorschrijft waarop hij moet letten: hij moet namelijk rekening houden met de opvattingen die in de praktijk op het onderhavige punt bestaan. Deze kunnen bijvoorbeeld blijken uit overeenkomsten waarbij partijen nader omlijnen wat tot een bepaalde zaak behoort en in de praktijk bestaande voorstellingen omtrent hetgeen in overdracht daarvan is begrepen. Daarbij dient in het bijzonder te worden gelet op hetgeen leeft in de kring van personen die zich bezig houden met zaken als waarom het in het gegeven geval gaat.’’5.
2.1.1.3. Wanneer men ervan uitgaat dat bepalend is dat de loods ook voor andere doeleinden, zoals opslagruimte, kan worden gebruikt (hetgeen ten tijde van de descente feitelijk het geval was6.), dan vormt een installatie als een automatische zaaiinrichting inderdaad geen bestanddeel. Ik zou echter menen dat het middel, betogend dat het gaat om de loods als ‘’onroerend goed-sec’’, als mogelijkerwijze geschikt voor andersoortige bestemmingen, te zware eisen stelt aan de mate van abstractie van de concrete economische bestemming.
Het arrest-Dépex gaat uit van geschiktheid van het desbetreffende gebouw als fabrieksgebouw. Asser-Beekhuis spreekt van de economische of maatschappelijke bestemming van de hoofdzaak. Dat behoeft niet precies de concrete bestemming op het beslissende moment te zijn, maar toch wel een daarmee — economisch en maatschappelijk — te vergelijken bestemming, een bestemming waarbij de hoofdzaak haar waarde in het economische verkeer zoveel mogelijk behoudt.
Door aan te nemen dat als bestemming van de hoofdzaak moest worden uitgegaan van ‘’een modern kwekersbedrijf’’, heeft het hof, naar ik zou menen, zich niet op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.
2.1.2.1. De tweede klacht van onderdeel I werpt op dat het hof het naar het oude recht bestaande onderscheid tussen hulpzaken en bestanddelen uit het oog heeft verloren.
In de c.o.m. in de zaak-Dépex heeft mijn ambtgenoot Hartkamp verdedigd dat het niet voor de hand ligt machines als bestanddelen te beschouwen. Hij heeft gewezen op art. 3:254 BW, de bepaling die tot op zekere hoogte in de plaats van de regeling inzake hulpzaken van art. 563 (oud)BW is gekomen7..
2.1.2.2. Klaarblijkelijk heeft het hof in het bestreden arrest de installaties waarom het hier gaat op één lijn gesteld met de centrale verwarming, leidingen e.d. in de zaak-Stafmateriaal. In die opvatting kon het die installaties als bestanddelen aanmerken.
2.1.3. De derde klacht van onderdeel I noemt het oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de in hoger beroep vaststaande feiten en omstandigheden, i.h.b. de constateringen van de rechter-commissaris die (bij de descente) geen zaaiinstallatie had aangetroffen.
Deze klacht verliest uit het oog dat het hof (onbestreden) heeft geoordeeld dat niet het moment van de descente, maar dat van de beslaglegging beslissend is.
2.1.4. Gezien het bovenstaande treft geen van de klachten van onderdeel I naar mijn mening doel.
2.2.1. De ontvanger heeft in appel over de zaaiinstallatie doen stellen8.dat deze later in de loods was geplaatst, slechts in beperkte mate was gebruikt en dat de nieuwe eigenaar van de onroerende zaak de loods weer voor andere doeleinden gebruikte.
Over de Vocom-computer bracht hij naar voren9.dat
‘’voor het kweken van planten in kassen allerminst noodzakelijk is dat de voedseltoevoer door een computer wordt geregeld. Een aantal kassen van het onderhavige complex beschikken niet over een dergelijke voedingscomputer en toch worden daar (met succes) planten en bloemen in gekweekt.’’
Voor de klimatologische computer10.zou in grote lijnen hetzelfde gelden:
‘’Ook met behulp van een simpele temperatuur- en vochtigheidsmeter zou het klimaat in de kas immers te beheersen zijn geweest. Het daarvoor inschakelen van een computer kan onder voorwaarden voor de eigenaar van de kas wel voordelig zijn, het zegt echter niet dat niet aan de economische of maatschappelijke bestemming van de kas kan worden beantwoord bij afwezigheid van een dergelijke computer.’’11.
2.2.2. Het hof heeft daarentegen vastgesteld dat moet worden aangenomen dat een modern kwekersbedrijf als incompleet moet worden aangemerkt zonder computergestuurde zaaiinstallatie. De ‘’process-computer-installatie’’ (ik veronderstel dat het hof met die uitdrukking doelt op het geheel van de litigieuze installaties) is zo'n essentieel onderdeel van de loods c.a. geworden dat zij daarmee een functionele eenheid vormt en een conditio sine qua non is voor de economische exploitatie van de loods.
2.2.3.Onderdeel II komt hiertegen op met een gemengde klacht.
De in § 2.2.1. weergegeven stellingen van de ontvanger moeten als wezenlijk worden beschouwd. Het hof heeft deze afgedaan door eenvoudig het tegengestelde te overwegen van wat de ontvanger had verdedigd.
Waar het op dit punt nu juist ging om toepassing van het beslissende criterium had het hof hiermee niet mogen volstaan. Dit geldt te sterker indien men zich, met mijn ambtgenoot Hartkamp, op het standpunt stelt dat voor het aannemen dat (intrinsiek roerende) zaken bestanddeel van een onroerende zaak vormen zware motiveringseisen moeten gelden12..
Het hof is ten eerste niet echt ingegaan op de stellingen van de ontvanger, volgens welke het bedrijf ook zonder de installaties kon worden geëxploiteerd, het heeft daarenboven evenmin aandacht besteed aan vragen als de (technische en economische) levensduur van de apparaten (de ontvanger had doen stellen dat niet was gebleken dat de klimatologische computer bestemd was om de kas duurzaam te dienen13.).
Ik meen daarom dat de in onderdeel II opgenomen motiveringsklacht slaagt.
2.2.4. De ook in onderdeel II te lezen rechtsklacht behoeft geen behandeling.
Overigens merk ik op dat naar Duits recht in serie vervaardigde apparatuur niet als bestanddeel wordt beschouwd14.. Dit sluit aan bij het in het arrest-Dépex gehanteerde criterium van het specifiek op elkaar afgestemd zijn van installatie en gebouw. Bij in serie vervaardigde installaties zal men daarvan als regel niet kunnen spreken.
2.3.1. De eerste klacht van onderdeel III maakt bezwaar tegen de door het hof in r.o. 1 — zoals reeds bleek — gebruikte uitdrukking ‘’process-computer-installatie’’.
Men kan de steller van het middel toegeven dat deze uitdrukking niet door duidelijkheid uitmunt, maar het laat zich in het licht van de door het hof aangehangen opvatting toch wel raden wat het hof heeft bedoeld (zie § 2.2.2.), nl. het geheel van de betrokken installaties.
De hier bedoelde klacht voegt m.i. geen wezenlijk element toe aan de klachten van onderdeel II.
2.3.2. De tweede klacht van het onderdeel steunt, in de in § 2.2.2. aan de uitdrukking ‘’process-computer-installatie’’ gehechte betekenis, op onjuiste uitleg van het bestreden arrest en voegt bovendien niets toe aan de eerste klacht van het onderdeel.
3. Conclusie
Wegens gegrondbevinding van de motiveringsklacht in onderdeel II concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en tot veroordeling van verweerster in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑1992
HR 15 nov. 1991, RvdW 1991, 257, AA 1992, p. 284, m.nt. J. Hijma.
Zakenrecht, Algemeen deel (Asser-serie 3–I), 1985, § 79, p. 56.
Parlementaire geschiedenis NBW, Boek 3, p. 77/78.
Zie voor verdere gegevens c.o.m. (mr. Hartkamp) bij het arrest-Dépex, nrs. 7–11.
Zie p.-v.; de betrokken passage is weergegeven in het eindvonnis van de rechtbank.
Zie over hulpzaken o.m.: Asser-Beekhuis t.a.p., § 86, p. 60/61 en § 117 e.v., p. 79 e.v.; Pitlo-Brahn, Het Zakenrecht (1987), p. 34 e.v.; Hartkamp, Compendium (1990), § 39, p. 37; Hijma/Olthof, Compendium (1990), § 13, p. 12; S.C.J.J. Kortmann, WPNR 5855 (1988), p. 710 e.v., i.h.b. p. 712–713; P.A. Stein, WPNR 6030 (1991), p. 881/882.
M.v.a, nr. 11, p. 6.
M.v.a, nr. 15, p. 7.
M.v.a, nr. 18, p. 8.
Dergelijke stellingen had de ontvanger ook in eerste aanleg al doen verdedigen.
Conclusie in de zaak-Dépex (§ 13 en 16); vgl. ook de c.o.m. bij HR 31 jan. 1992, NJ 1992, 318 (§ 11).
M.v.a, nr. 20, p. 8/9.
Vgl. Staudinger-Dilcher, BGB — Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch (1980), § 93, nr. 17 en Soergel-Mühl, Bürgerliches Gesetzbuch (1987), § 94, nr. 34.
Uitspraak 20‑06‑1962
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.