HR, 06-03-1996, nr. 30 870
ECLI:NL:HR:1996:AA1914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1996
- Zaaknummer
30 870
- LJN
AA1914
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1914, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/164 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
FED 1996/325 met annotatie van T. BLOKLAND
V-N 1996/1164, 9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 november 1994 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.174.312,--, geheel belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1986), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij vertoogschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende was houdster van 83 "certificaten van" aandelen in B B.V., later genaamd B B.V. Haar mede-aandeelhouders waren haar twee broers, die ieder ook 83 certificaten hielden, en haar vader, die houder was van vier certificaten. B B.V. was houdster van alle aandelen in een drietal dochtervennootschappen, waar onder E B.V. Het vermogen van E B.V. was belegd in onroerende zaken en liquiditeiten. Binnen de kring van de aandeelhouders zijn conflicten ontstaan. In het kader van de oplossing daarvan is besloten dat belanghebbende haar certificaten van de hand zou doen. Daartoe bleek geen andere weg open te staan dan dat B B.V. die certificaten ter intrekking van de onderliggende aandelen zou kopen. Voorafgaand aan en met het oog op de uitvoering van die koop heeft belanghebbende de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid K B.V. opgericht. Ter volstorting van de aandelen K heeft belanghebbende haar certificaten B B.V. in K B.V. ingebracht. Vervolgens heeft B B.V. die certificaten ter intrekking van de onderliggende aandelen van K B.V. gekocht. De tegenprestatie bestond uit alle aandelen in en een vordering van ƒ 552.619,-- van B B.V. op E B.V. De waarde van de tegenprestatie bedroeg ƒ 1.257.312,--. Ter zake van de - onder het bereik van artikel 44 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vallende - inbreng van de certificaten B B.V. in K B.V. heeft belanghebbende een voordeel behaald ter grootte van het verschil tussen laatstgenoemd bedrag en het gemiddeld op de certificaten gestorte bedrag van ƒ 83.000,-- te weten ƒ 1.174.312,--. De Inspecteur heeft dit voordeel met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking in aanmerking genomen als op de voet van artikel 24 van de Wet in verbinding met artikel 57, lid 1, letter g, van die wet belaste inkomsten uit vermogen. 3.2. Met betrekking tot het als voormeld door belanghebbende genoten voordeel heeft het Hof geoordeeld dat het ontgaan van belasting over bij rechtstreekse "inkoop" door B B.V. van de certificaten te constateren inkomsten uit vermogen de doorslaggevende beweegreden voor vorenbedoeld samenstel van rechtshandelingen is geweest. Daarvan uitgaande heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat doel en strekking van artikel 24 in verbinding met artikel 57, lid 1, letter g, van de Wet zouden worden miskend indien de geschapen rechtstoestand niet voor de toepassing van die bepalingen op dezelfde wijze zou worden beoordeeld als de situatie waarin de certificaten door belanghebbende aan B B.V. zouden zijn verkocht. 3.3. Bij dit laatstvermelde oordeel - waarbij het Hof kennelijk en terecht ervan is uitgegaan dat de koop door B B.V. van de certificaten ter intrekking van de onderliggende aandelen op één lijn moet worden gesteld met inkoop van de aandelen zelf - is het Hof ten onrechte eraan voorbijgegaan dat, in aanmerking genomen dat artikel 44 van de Wet van toepassing is op de aandelen K B.V., door de in feite gevolgde werkwijze een wezenlijk andere situatie is ontstaan dan bij inkoop van de certificaten rechtstreeks van belanghebbende het geval zou zijn geweest. Immers, anders dan in de laatstbedoelde situatie het geval zou zijn geweest, heeft belanghebbende door de in feite gevolgde werkwijze niet in privé de beschikking gekregen over de in de certificaten B B.V. belichaamde reserves. Die reserves zijn thans belichaamd in de aandelen K B.V. en belanghebbende kan ingevolge artikel 44 van de Wet in verbinding met de overige bepalingen inzake inkomsten uit aandelen daarover niet de beschikking krijgen - anders dan indirect door verkoop van de aandelen K B.V. - zonder deze tot haar inkomsten uit vermogen te moeten rekenen. 3.4. Nu een wezenlijk andere situatie is ontstaan dan bij rechtstreekse inkoop van belanghebbende het geval zou zijn geweest, kan het desbetreffende samenstel van rechtshandelingen niet met een beroep op doel en strekking van de Wet op dezelfde wijze als een zodanige inkoop worden beoordeeld. Middel I is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling. 3.5. Door de gegrondbevinding van middel I komt alsnog aan de orde de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat evenbedoeld voordeel ook niet is belast op de voet van artikel 39 van de Wet omdat - aldus belanghebbende - de inbreng in K B.V. van haar certificaten niet een vervreemding in de zin van artikel 39, lid 1, van de Wet is. 3.6. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van deze stelling voor het Hof betoogd dat zich in deze zaak voordoet de uitzondering als bedoeld in rechtsoverweging 4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1989, nr. 25 464, BNB 1990/147, omdat - aldus het betoog van belanghebbende - de fiscale gevolgen die voor haar zijn verbonden aan het houden van de certificaten onderscheidenlijk van de aandelen in K B.V. niet verschillen. 3.7. Met dit betoog ziet belanghebbende evenwel eraan voorbij dat voor de door haar bedoelde uitzondering slechts plaats is indien en voor zover het economische belang van de aandeelhouder die zijn aandelen vervreemdt, daardoor geen wijziging ondergaat. 3.8. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan in een geval als het onderhavige waarin een (gecertificeerd) onmiddellijk belang bij een vennootschap (hier: B B.V.) is omgezet in een middellijk belang via een houdstermaatschappij (hier: K B.V.) waarin de betrokken belastingplichtige (hier: belanghebbende) alle aandelen bezit (Hoge Raad 19 mei 1993, nr. 28 768, BNB 1993/231), doet belanghebbende tevergeefs een beroep op de in het arrest van 28 juni 1989 gemaakte uitzondering. Het door belanghebbende bij de vervreemding van haar certificaten genoten voordeel is dan ook belast als winst uit aanmerkelijk belang. 3.9. Middel II behoeft geen behandeling meer. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.174.312,--, geheel belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,-- derhalve in totaal ƒ 375,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding voor het Hof en in cassatie.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.