HR, 01-06-1977, nr. 18 209
ECLI:NL:HR:1977:AX3510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-1977
- Zaaknummer
18 209
- LJN
AX3510
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AX3510, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑06‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AX3510
ECLI:NL:PHR:1977:AX3510, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AX3510
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑1977
1 juni 1977.
Nr. 18.209
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 juni 1976 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973;
Gehoord de advocaat van belanghebbende;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973 is opgelegd, welke na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 223.291,--;
Overwegende dat belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als tussen partijen vaststaand heeft aangemerkt:
‘’De bestreden uitspraak – waarvan een fotocopie tot de stukken behoort – luidt, voor zover voor dit geding van belang, aldus:
‘’ ‘’Uitspraak doende op het bezwaarschrift, ingediend tegen de onder nummer 47487975316 vastgestelde aanslag;Overwegende, dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen;
dat in verband hiermede rekening dient te worden gehouden met de hieronder afgedrukte gegevens;
besluit een vermindering te verlenen tot het in kolom 9 vermelde bedrag.’’ ‘’
Daaronder volgen de gegevens voor de berekening van de vermindering, ingedeeld in kolommen, waaronder in de kolom ‘’Vastgesteld belastbaar inkomen’’: f 223.291,--.
Belanghebbende, geboren in 1916, is op 16 augustus 1955 als directeur-zaakvoerder in dienst getreden bij de [A].
Per april 1972 genoot belanghebbende in deze dienstbetrekking een bruto-jaarsalaris van f 41.055,96 met vakantietoelage, een vergoeding ter zake van een ziektekostenverzekering en het vrije genot van een dienstwoning.
Ingaande op een per 10 februari 1972 door de [A] ingediend verzoekschrift, ertoe strekkende de arbeidsovereenkomst tussen deze en belanghebbende wegens gewichtige redenen ontbonden te verkrijgen, heeft de Kantonrechter te Roermond bij zijn op 29 december 1972 gegeven beschikking – waarvan een fotocopie tot de stukken behoort – de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek ontbonden verklaard met ingang van 1 januari 1973 en – op grond van de overweging dat het met het oog op de omstandigheden van de zaak billijk voorkomt om aan belanghebbende ten laste van de [A] een vergoeding toe te kennen in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek – aan belanghebbende ten laste van de [A] een vergoeding toegekend ten bedrage van f 215.000,--.
Indien belanghebbendes grieven, of één daarvan, gegrond worden bevonden, dient, zo hebben partijen eenparig ter zitting verklaard, het belastbare inkomen ad f 223.291,-- met f 215.000,-- tot f 6.319,62 te worden verminderd;’’;
Overwegende dat het Hof belanghebbendes grieven en de daarop door belanghebbende gegeven toelichting, alsmede het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
‘’dat belanghebbende de volgende grieven heeft aangevoerd:
1) de in de uitspraak gegeven motivering: ‘’ ‘’ dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen’’ ‘’ dwingt ertoe, op grond van algemene rechtsbeginselen, de Inspecteur aan zijn uitspraak te houden, zodat aan het bij bezwaarschrift door belanghebbende uitgebrachte bezwaar geheel dient te worden tegemoet gekomen;
2) het in het belastbare inkomen begrepen bedrag van f 215.000,--, door belanghebbende in de maand februari 1973 van de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging ‘’ [A] ’’ te [Z] (de [A]) ontvangen, is niet aan belastingheffing onderworpen;
3) ten aanzien van voormeld bedrag van f 215.000,-- subsidiair: de belastingheffing dient althans niet in het onderhavige jaar plaats te vinden;’’;
‘’dat belanghebbende zakelijk het volgende heeft gesteld:
Ad grief 1.
De Inspecteur dient op grond van algemene rechtsbeginselen, zoals rechtszekerheid, opgewekt vertrouwen, motiveringsbeginsel en dergelijke, aan zijn uitspraak te worden gehouden, gebonden als de overheid is aan haar eigen uitspraken. De overweging in de bestreden uitspraak luidt ‘’ ‘’dat aan het bezwaar kan worden tegemoet gekomen’’ ‘’; derhalve dient, nu het bezwaar inhoudt dat een bedrag van f 215.000,-- ten onrechte tot belanghebbendes inkomen is gerekend, het belastbare inkomen nog met f 215.000,-- te worden verminderd tot f 6.319,62.
Ad grief 2.
De Kantonrechter te Roermond ontbond bij zijn beschikking van 29 december 1972 de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de [A] met ingang van 1 januari 1973, op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, en kende, ingevolge het vijfde lid van dit artikel, belanghebbende een vergoeding toe van f 215.000,--. Een dergelijke vergoeding wordt toegekend wegens het verlies van een bron van inkomen, in casu het verlies van eigen arbeidsvermogen. Belanghebbende is er dan ook niet in geslaagd een passende gelijksoortige functie te verwerven. De onderhavige bron van inkomen, of zelfs een gelijksoortige bron van inkomen, heeft belanghebbende verloren. De vergoeding kan vergeleken worden met een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen door een ongeval; volgens constante jurisprudentie dient een dergelijke vergoeding en dus ook de onderhavige niet aan belastingheffing te worden onderworpen.
Voor belastbaarheid van de uitkering eist de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) meer dan slechts een oorzakelijk verband tussen de uitkering en de bron. Tussen de ontvangen koopsom van een verkocht onroerend goed, een bron van inkomen, en deze bron bestaat een oorzakelijk verband. Desondanks is de ontvangen koopsom niet aan belastingheffing onderworpen.
De vergoeding strekt niet ter vervanging van toekomstige inkomsten, zodat artikel 31 van de Wet toepassing mist; van een vergoeding van rijpende inkomsten uit een bron is in casu geen sprake, de vergoeding is gegeven voor de bron zelf. Ook uit de beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 volgt dat het toegekende bedrag niet strekte tot vergoeding van in de toekomst te derven inkomsten. De door de Kantonrechter aangewezen actuaris berekende voor een zodanige vergoeding een bedrag van f 425.000,--; uit de in fotocopie tot de stukken behorende brief van deze actuaris blijkt dat daarbij werd uitgegaan van het feit dat een uitkering niet aan belastingheffing zou zijn onderworpen. Ondanks het advies van de actuaris, en rekening houdende met een aantal andere factoren, heeft de Kantonrechter ‘’ ‘’ex aequo et bono in goede justitie’’ ‘’ het bedrag van de vergoeding bepaald op f 215.000,--.
Het bepalen van de onderhavige vergoeding ex aequo et bono en in goede justitie impliceert dat rekening gehouden werd met de inkomens- en vermogenspositie van beide partijen, zodat een vergelijking van de vergoeding met één gegeven na kwetsing of verminking in zoverre wel degelijk opgaat. Het feit dat de Kantonrechter een actuaris heeft ingeschakeld, vormt dan ook geen enkele aanwijzing voor de stelling van de Inspecteur dat deze rechter een vergoeding wilde toekennen voor in de toekomst te derven inkomsten.
De vergoeding is niet een schadevergoeding en is zeker niet bedoeld ter vergoeding van materiële of immateriële schade.
De vergoeding op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek heeft uitdrukkelijk niet het karakter van een schadevergoeding, zoals ook volgt uit artikel 1639 x van dit Wetboek.
De beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 geeft ook geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat hier van een schadeloosstelling sprake zou zijn.
Ten onrechte meent de Inspecteur argumenten voor belastbaarheid van de vergoeding te kunnen putten uit de wijze waarop belanghebbende voornemens was de vergoeding te besteden, voor het vormen namelijk van een oudedagsvoorziening. Niet de besteding is belastbaar maar het inkomen.
Uit de in fotocopie tot de stukken behorende brieven van de Bedrijfsvereniging blijkt, dat zij meteen na het werkloos worden van belanghebbende, dus met ingang van 1 januari 1973, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft toegekend, waarbij geen rekening gehouden werd met de ontvangen vergoeding. Ware de vergoeding toegekend wegens in de toekomst te derven inkomsten, dan zou deze vergoeding op de uitkeringen uit laatstbedoelde wet in mindering zijn gebracht of zou een wachtperiode zijn vastgesteld.
Ad grief 3.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de belastingheffing inzake de onderhavige vergoeding, indien al noodzakelijk, niet in het onderhavige jaar kan plaatsvinden. Nu de Kantonrechter bij zijn op 29 december 1972 genomen beschikking niet bepaalde op welke wijze de vergoeding diende te worden betaald en deze beschikking meteen in kracht van gewijsde is gegaan – artikel 1639 w, lid 7, van het Burgerlijk Wetboek – was het bedrag van f 215.000,-- vanaf 29 december 1972 vorderbaar en inbaar; op dat moment was er een executoriale titel; daaraan doet niet af dat de onderhavige vergoeding reeds werd toegekend voordat de dienstbetrekking werd beeindigd. Bovendien is ingevolge artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek het bedrag van f 215.000,-- vanaf 29 december 1972 rentedragend geworden. Moratoire interessen kunnen reeds vóór de uitspraak verschuldigd worden indien tevoren is aangemaand of indien deze bij dagvaarding worden geëist. Het feit dat deze interessen reeds voor de uitspraak verschuldigd kunnen zijn, impliceert dat zij zeker vanaf de uitspraak verschuldigd zijn. Daaraan staat niet in de weg dat belanghebbende geen aanmaning of dagvaarding deed uitgaan en evenmin dat in feite geen rente is betaald;
dat de Inspecteur zakelijk het volgende heeft gesteld:
Ad grief 1.
De Inspecteur heeft belanghebbende per brief van 24 juni 1975, een week na de verzending van de uitspraak op het bezwaarschrift, op de hoogte gesteld van de volledige motivering van deze uitspraak. De uitspraak houdt bovendien niet in dat volledig aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. De motivering is wel onduidelijk, maar algemene rechtsbeginselen van rechtszekerheid, etcetera, zijn door deze onduidelijkheid en meer in het algemeen door de per vergissing niet in het afschrift van de uitspraak opgenomen volledige motivering, niet geschonden.
Ad grief 2.
De vergoeding ad f 215.000,-- vloeit voort uit belanghebbendes met de [A] bestaande dienstbetrekking en is ook ten laste van die [A], als werkgever, gekomen. De Kantonrechter heeft immers om gewichtige redenen met ingang van 1 januari 1973 deze dienstbetrekking ontbonden en ter zake daarvan aan belanghebbende de vergoeding toegekend.
Daar voor de belastbaarheid van de vergoeding slechts vereist is, dat zij in oorzakelijk verband staat tot de dienstbetrekking dan wel tot beëindiging van de dienstbetrekking, is de vraag, of de vergoeding er een is wegens het verlies van de bron van inkomen, niet van belang. Maar ook ingeval het een vergoeding voor de dienstbetrekking betreft, zal deze, op grond van artikel 31 van de Wet, tot het inkomen moeten worden gerekend.
Van een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen is geen sprake. Belanghebbendes arbeidsvermogen is bovendien intact gebleven; dat hij door de marktpositie, mede in verband met zijn leeftijd, geen nieuwe, hem passende werkkring heeft kunnen vinden, is voor het onderhavige geschil niet van betekenis.
Ad grief 3.
Op vrijdag 29 december 1972, de dag waarop de Kantonrechter zijn beschikking gaf, waarbij hij de vergoeding bepaalde op f 215.000,--, noch op de beide daarop volgende dagen in het jaar 1972 was de vergoeding inbaar. Een bedrag als dit wordt niet per kas betaald, maar per bank of per giro; zelfs bij een op 29 december 1972 door de [A] gegeven betalingsopdracht was het bedrag voor belanghebbende niet vóór 1 januari 1973 inbaar.
Voor de vraag of de vordering van belanghebbende op de [A] reeds voor 1 januari 1973 in de zin van artikel 33 van de Wet rentedragend is geworden, mist de in het Burgerlijk Wetboek voorkomende regeling van moratoire interessen betekenis. De vergoeding was op 29 december 1972 niet rentedragend, in de eerste plaats omdat zij eerst per 1 januari 1973 bij het eindigen van de dienstbetrekking verschuldigd werd, in de tweede plaats omdat er geen wettelijke rente op grond van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd was nu belanghebbende de [A] niet tot betaling had aangemaand en er geen rente was bedongen of door de Kantonrechter vastgesteld. Het bedrag ad f 215.000,-- behoort derhalve in het belastingjaar 1973 tot belanghebbendes inkomen te worden gerekend;’’;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’Ad grief 1.
dat, gelet op de in de bestreden uitspraak gebezigde motivering, in verband met de daaronder staande gegevens waarmede bij het berekenen van de bij die uitspraak verleende vermindering rekening is gehouden, belanghebbende in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat het de bedoeling van de Inspecteur zou zijn geweest zijn bezwaren volledig te erkennen;
dat de onderwerpelijke grief derhalve ongegrond is;
Ad grief 2.
dat in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, is bepaald dat, indien de rechter het verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren inwilligt wegens verandering in de omstandigheden, hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, aan een der partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding kan toekennen;
dat de Kantonrechter te Roermond blijkens zijn in fotocopie tot de stukken behorende beschikking van 29 december 1972, de arbeidsovereenkomst, op dat ogenblik tussen belanghebbende en de [A] bestaande, met ingang van 1 januari 1973 ontbonden heeft verklaard en aan belanghebbende ten laste van de [A], in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, een vergoeding ten bedrage van f 215.000,-- heeft toegekend, zulks op grond dat de [A] in weerwil van de zich ontwikkelende crisis in de verstandhouding tussen partijen, niet de vereiste maatregelen heeft genomen om een naderende onoverbrugbare kloof tussen beiden in het belang van een juiste en goede bedrijfsvoering te voorkomen, en belanghebbende door een ondoordachte verspreiding van een eenzijdig opgestelde schriftuur zelve de directe aanleiding is geworden tot de naar een climax leidende vertrouwenscrisis;
dat derhalve de litigieuze vergoeding haar grond vindt in de tussen belanghebbende en de [A] bestaande dienstbetrekking en ter zake van de ontbinding van de dienstbetrekking is gegeven, en aldus loon uit dienstbetrekking vormt in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet;
Ad grief 3.
dat de vergoeding in 1973 door belanghebbende werd ontvangen en derhalve ingevolge artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet als in dat jaar genoten moet worden beschouwd, tenzij die vergoeding, zoals belanghebbende heeft gesteld, reeds in 1972 vorderbaar en tevens inbaar was dan wel toen reeds rentedragend was geworden;
dat belanghebbende dit echter niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat met name niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bij beschikking van de Kantonrechter te Roermond op vrijdag 29 december 1972 vastgestelde vergoeding van f 215.000,-- nog in het jaar 1972 met goed gevolg van de [A] had kunnen opvorderen, nu 29 december, een vrijdag, de laatste werkdag van dat jaar was;
dat de wet in artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, sprekende van het tijdstip waarop de inkomsten rentedragend zijn geworden, het oog heeft op het geval dat een liquide vordering onder genot van rente door de tot de vordering gerechtigde blijft uitstaan, zodat het verschuldigd worden van moratoire interessen daaronder niet kan worden begrepen;’’;
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie dezelfde grieven heeft aangevoerd als hij bij het Hof heeft voorgedragen;
Overwegende omtrent die grieven:
dat de eerste grief reeds afstuit op ’s Hofs feitelijke oordeel dat belanghebbende in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat het de bedoeling van de Inspecteur zou zijn geweest zijn bezwaren volledig te erkennen;
dat het Hof, voor wat betreft de tweede grief, heeft geoordeeld, dat de in geschil zijnde vergoeding haar grond vindt in de dienstbetrekking die tussen belanghebbende en de [A] heeft bestaan, en ter zake van de ontbinding van die dienstbetrekking is gegeven en aldus loon uit dienstbetrekking vormt;
dat belanghebbende dit oordeel tevergeefs bestrijdt met de hierop neerkomende stelling, dat de vergoeding is toegekend ter zake van het verlies van een bron van inkomen;
dat immers twijfel of een zodanige vergoeding – ook al wordt deze, zoals in het onderhavige geval, van de werkgever ontvangen – nog behoort tot ‘’al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten’’ in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met artikel 22, lid 1, letter a, en lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is weggenomen doordat de wetgever in artikel 31, lid 2, van laatstgenoemde wet heeft bepaald dat tot de inkomsten uit arbeid mede behoort hetgeen genoten wordt ter zake van het staken van werkzaamheden;
dat mitsdien ook de tweede grief faalt;
dat het Hof in zijn overwegingen aangaande de derde grief heeft geoordeeld, dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de onderhavige vergoeding nog in het jaar 1972 met goed gevolg van de [A] had kunnen opvorderen, en daarmede een oordeel van feitelijke aard heeft gegeven, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst;
dat het Hof, van dit oordeel uitgaande, terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding niet reeds in 1972 vorderbaar en tevens inbaar was;
dat ten slotte blijkens ’s Hofs uitspraak belanghebbendes stelling, dat de bovenbedoelde vergoeding in 1972 rentedragend zou zijn geworden, hierop berustte, dat in ieder geval vanaf 29 december 1972, de dag waarop de Kantonrechter zijn beschikking gaf, inhoudende de ontbondenverklaring van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van de onderwerpelijke vergoeding, moratoire interessen over het bedrag van die vergoeding verschuldigd zouden zijn geworden;
dat het Hof, op goede grond oordelende dat het verschuldigd worden van moratoire interessen niet kan worden begrepen onder ‘’rentedragend’’ worden in de zin van artikel 33, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet behoefde in te gaan op de vraag, of, en zo ja, vanaf welk tijdstip in dit geval moratoire interessen verschuldigd zouden zijn geworden;
dat derhalve ook de derde grief niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Telders, Vice-President, Van Dijk, Reynders, Martens en Van Vucht, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de eerste juni 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Pieters.
Conclusie 24‑02‑1977
L.Nr. 18.209Raadkamer BPleidooi 9 februari 1977.
Mr. Van Soest. Conclusie inzake:[X] /STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN.
Edelhoogachtbare Heren,
De belanghebbende was sinds 1955 directeur-zaakvoerder van de rechtspersoon, de vereniging " [A] " (hierna te noemen " [A] "). Op 10 februari 1972 heeft [A] zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter te Roermond gewend met het verzoek wegens gewichtige redenen de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren (art. 1639w, lid 1, 1e volzin, Burgerlijk Wetboek – B.W.). De Kantonrechter heeft bij beschikking van 29 december 1972 de arbeidsovereenkomst ontbonden verklaard met ingang van 1 januari 1973 en – (ik citeer de thans bestreden uitspraak, rechtsoverweging 2, blz. 3)" op grond van de overweging dat het met het oog op de omstandigheden van de zaak billijk voorkomt aan belanghebbende ten laste van [A] een vergoeding toe te kennen in overeenstemming met het bepaalde bij art. 1639 W van het Burgerlijk Wetboek" – aan de belanghebbende ten laste van [A] een vergoeding toegekend ten bedrage
van ƒ 215.000,-. Het Hof heeft, in overeenstemming met het standpunt dat de Inspecteur had ingenomen bij de aanslagregeling, de vergoeding gerekend tot het belastbare inkomen van de belanghebbende over 1973, dat daarmede komt op ƒ 223.291,-. Het beroepschrift in cassatie voert slechts aan, "dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof, waarbij de bestreden uitspraak (van de Inspecteur) werd gehandhaafd, niet in stand kan blijven. De grieven, alsmede de toelichting op deze grieven, welke [X] bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch naar voren heeft doen brengen, worden hier herhaald en dienen als ingelast te worden beschouwd." Deze formulering heeft geleid tot een discussie in het vertoogschrift in cassatie van de Staatssecretaris, blz. 1, en het pleidooi van de geëerde raadsman van de belanghebbende (pleitnota in cassatie, blz. 2), of hier sprake is van "bepaalde grieven" tegen de uitspraak van het Hof dan wel slechts de mogelijkheid van cassatie ambtshalve zou overblijven.Naar mijn gevoelen betekent de geciteerde formulering, dat de belanghebbende het door hem vóór het Hof aangevoerde door de uitspraak in geen enkel opzicht weerlegd acht en dat derhalve hetgeen eerder werd aangevoerd, als grief tegen ’s Hofs uitspraak is blijven bestaan. De wet verlangt van het beroepschrift in cassatie zeker niet meer dan dat. Of wellicht overwegingen van deferentie jegens het Hof dan wel van processuele aard ertoe leiden nader op ’s Hofs overwegingen in te gaan, is ter beoordeling voorbehouden aan de rekwirant van cassatie. (Eén onmiskenbaar voordeel heeft de thans gebruikte formulering: nova in cassatie kunnen aldus niet voorkomen.)Het Hof heeft in het geschil drie geschilpunten onderscheiden, die ik in navolging van het Hof aanduid met de cijfers 1, 2 en 3 en in die volgorde behandel1. Nadat de gemachtigde van de belanghebbende in het bezwaarschrift een viertal grieven tegen de aanslag had aangevoerd, waaronder de grief, dat de vergoeding van ƒ 215.000,- ten onrechte tot zijn belastbare inkomen over 1973 was gerekend, is aan de gemachtigde op 17 juni 1975 toegezonden een formulier, waarvan de tekst, voor zover thans van belang luidt: "Uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur der directe belastingen; Uitspraak doende op het bezwaarschrift, ingediend tegen de ..… aanslag; Overwegende, dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen; dat in verband hiermede rekening dient te worden gehouden met de hieronder afgedrukte gegevens; Besluit een vermindering te verlenen tot het in kolom 9 vermelde bedrag. De inspecteur.
Gegevens voor de berekening (alle bedragen zijn vermeld in guldens) kolom 1: Bedrag van de belasting 1054963: Verrekende voorheffingen: Loonbelasting 1089016: Nieuw vastgesteld bedrag: Te verrekenen of terug te ontvangen 34058: Eerder vastgesteld bedrag: Te verrekenen of terug te ontvangen 23599: Verschil 104610: Vastgesteld belastbaar inkomen 223291".
Op 24 juni 1975 schreef de Inspecteur aan de gemachtigde onder meer: "Tengevolge van een coderingsfout is een onjuiste overweging opgenomen in de uitspraak …. De woorden: "Overwegende, dat aan ….. hieronder afgedrukte gegevens;" dienen vervangen te worden door (volgt een reeks overwegingen omtrent de in het bezwaarschrift aangevoerde grieven)". In beroep heeft de belanghebbende aangevoerd, dat op grond van algemene rechtsbeginselen aan de overweging in de uitspraak van de Inspecteur, "dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen", het rechtsgevolg behoort te worden gehecht van vermindering van de aanslag overeenkomstig het in het bezwaarschrift aangevoerde (zie rechtsoverweging 3, ibid.). Het Hof heeft overwogen (rechtsoverweging 5, blz. 8), "dat, gelet op de in de bestreden uitspraak gebezigde motivering, in verband met de daaronder staande gegevens waarmede bij het berekenen van de bij die uitspraak verleende vermindering rekening is gehouden, belanghebbende in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat het de bedoeling van de Inspecteur zou zijn geweest zijn bezwaren volledig te erkennen". Bij de beoordeling van een en ander in cassatie zal voorbij gegaan moeten worden aan de mededeling van de Staatssecretaris (vertoogschrift in cassatie, blz. 2): "Belanghebbende was reeds voor de uitspraak op het bezwaarschrift bekend met het standpunt van de inspecteur inzake de belastbaarheid van de vergoeding." Weliswaar vindt deze mededeling steun in het vertoogschrift van de Inspecteur, onder 6, blz. 3, maar zij is in de uitspraak van het Hof niet overgenomen en bovendien blijkt niet, dat des belanghebbenden bekendheid met het standpunt van de inspecteur dateert van na het bezwaarschrift, en de bezwaarfase strekt er nu juist toe, dat de partijen hun standpunten opnieuw overwegen en derhalve ook kunnen veranderen. Maar voor het overige meen ik met de Staatssecretaris, dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De Wet stelt aan het bezwaarschrift niet de eis, dat het gemotiveerd moet zijn (zie art. 23 Algemene wet inzake rijksbelastingen (A.W.R.); P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 2e druk, 1976, blz. 42). Aan de uitspraak op het bezwaarschrift stelt zij in art. 25, lid 4, A.W.R. deze eis wel: "De uitspraak is met redenen omkleed indien aan het bezwaar niet ten volle wordt tegemoetgekomen." Het is echter vaste jurisprudentie, "dat de loop van de procedure in belastingzaken medebrengt, dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat het Hof, zo het de uitspraak van de Inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen" (H.R. 4 april 1973, BNB 1973/117; zie Meyjes, a.w., blz. 71; Fiscale encyclopedie de Vakstudie, Algemeen deel, aant. 25 op art. 25 A.W.R.). Nu leest de belanghebbende in de onderhavige motivering, dat aan het bezwaar ten volle wordt tegemoetgekomen, waarna het dictum van de uitspraak, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 223.291,-- daarmede tegenstrijdig zou zijn. Zelfs in deze lezing heeft de geadresseerde in redelijkheid niet kunnen menen, dat de uitspraak, in zijn geheel genomen, ertoe strekte alle in het bezwaarschrift vervatte grieven in te willigen. De geëerde pleiter voor de belanghebbende (t.a.p.) merkt dan ook terecht op: "Voor kliënt stond en staat niet vast wat juiste en wat onjuiste mededelingen zouden zijn." Rechtens is daaraan echter niet de consequentie verbonden (blz. 2 v.): "Nu kliënt in redelijkheid niet behoefde te weten, welke mededeling op de uitspraak op het bezwaarschrift juist en onjuist waren, dient deze ten voordele van de belastingplichtige te worden uitgelegd." De uitspraak culmineert kennelijk in het dictum, te weten de vermindering van de aanslag met ƒ 1.046,-; een daaraan voorafgaande tegenstrijdigheid kan onder omstandigheden zekere processuele consequenties hebben, zij kan er niet toe leiden, dat volgens de wet verschuldigde belasting niet geheven zou worden. Ik meen echter, dat des belanghebbenden lezing van het stuk van 17 juni 1975 geenszins de enig mogelijke of zelfs maar de meest voor de hand liggende is. Zowel in het taaleigen van art. 25, lid 4, A.W.R. (blijkens de daar opgenomen woorden "ten volle") als in het algemene spraakgebruik (zie Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 10e druk door C. Kruyskamp, 1976, onder "tegemoet") betekent "aan bezwaren, grieven, wensen tegemoet komen, ze althans gedeeltelijk verhelpen, inwilligen". Het is derhalve zeer goed mogelijk het stuk aldus te lezen, dat een gedeelte van de grieven wordt ingewilligd en dat ten aanzien van het niet-ingewilligde gedeelte de motivering ontbreekt. Ook dit laatste kan zekere processuele gevolgen hebben, maar niet dat volgens de wet verschuldigde belasting niet geheven zou worden. 2. In geschil is, of een vergoeding, als bedoeld in art. 1639w, lid 5, B.W. hetzij in alle gevallen, hetzij in het onderhavige geval, tot het belastbare inkomen van de genieter behoort.Naar het mij voorkomt, wordt dit geschilpunt beslist door art. 31, lid 2, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (I.B.’64): "Tot de inkomsten uit arbeid behoort mede hetgeen genoten wordt ter zake van het staken …. van werkzaamheden". Deze bepaling behoort – anders dan op historische gronden zou kunnen worden verdedigd – niet restrictief te worden uitgelegd (H.R. 24 november 1971, BNB 1972/14 met noot H.J. Hofstra; 23 juni 1976, BNB 1976/199 met noot J. Hollander; verg. Hofstra, Inkomstenbelasting, 1975, blz. 247). Aan het causale verband dat art. 31, lid 2, I.B.’64 eist, is blijkens de feitelijke vaststellingen van het Hof (t.a.p., blz. 8 v.) voldaan.Maar ook indien men met het Hof de kwestie toetst aan art. 22, lid 1, letter a, I.B.’64 (de "b" t.a.p., blz. 9, is een kennelijke verschrijving), komt men niet tot een ander resultaat. Immers is "loon uit dienstbetrekking" (art. 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 jo. art. 22, lid 2, I.B.’64) "al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten", en daartoe behoort hetgeen van de werkgever of de vroegere werkgever als zodanig wordt ontvangen, op de enkele grond, dat "de …. dienstbetrekking de grond was voor de …. verstrekte uitkeringen" (H.R. 7 maart 1956, BNB 1956/137, over een schenking, door de Engelse werkgever gedaan aan de weduwe van haar gesneuvelde werknemer; in gelijke zin H.R. 25 juni 1958, BNB 1958/257, over door een werkgever aan een werknemer-oorlogsslachtoffer uitgekeerd "smartegeld"; 16 november 1960, BNB 1960/335: "dat al moge …. de verhoging van het pensioen …. bedoeld zijn als uitkering van smartegeld – met name niet als een compensatie voor loonderving maar als een vergoeding voor gemis aan levensvreugd – zulks niet belet dat …. de bedoelde uitkering …. als opbrengst van dienstbetrekking deel uitmaakte van belanghebbendes inkomen …, vermits …. deze uitkering …. haar grond vond in de vroegere dienstbetrekking van belanghebbende"; Hof Amsterdam 2 december 1971, BNB 1972/236). Het onderscheid, of een vergoeding al dan niet betrekking heeft op derving van bepaalde inkomsten (H.R. 5 juni 1963, BNB 1963/302; 23 februari 1972, BNB 1972/140 met mijn noot) komt eerst aan de orde bij vergoedingen, verstrekt door derden, omdat in dat geval het causale verband met een bron van inkomen nog moet worden vastgesteld.Zou intussen het zojuist bedoelde onderscheid mede van belang zijn, dan zou door uitlegging van de beschikking van de Kantonrechter onderzocht moeten worden, of de onderhavige vergoeding betrekking heeft op de inkomsten die de belanghebbende bij voortzetting van de dienstbetrekking daaruit zou hebben genoten. Een bevestigende beantwoording van die vraag zou, naar het mij voorkomt, waarschijnlijk zijn, nu: a. de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 7 juli 1972 (als bijlage bij het vertoogschrift in fotocopie tot de stukken van het geding behorend) na vermelding van gegevens als de leeftijd van de belanghebbende, de duur van de dienstbetrekking en de hoogte van zijn salaris en overige voordelen en lasten uit hoofde van de dienstbetrekking (verg. ook de eveneens als bijlage bij het vertoogschrift in fotocopie tot de stukken van het geding behorende tussenbeschikking van de Kantonrechter van 14 juni 1972) een actuaris opdracht gaf "een onderzoek (in te stellen) naar de omvang der te dezer zake aan gerequestreerde toe te kennen vergoeding, zo deze geen op geld waardeerbare schade zou mogen lijden"; b. de actuaris kwam tot een bedrag van ƒ 425.000,-; c. de Kantonrechter in zijn eindbeschikking (welke in fotocopie tot de stukken van het geding behoort: rechtsoverweging 2, blz. 3) de vergoeding "ex aequo et bono in goede justitie" bepaalde op ƒ 215.000,- en daarbij (voor zover uit de fotocopie valt op te maken) in aanmerking nam de wederzijdse schuld aan de vertrouwenscrisis. (Verg. over de in art. 1639w B.W. bedoelde vergoeding nog P. Zonderland, De arbeidsovereenkomst, 1975, blz. 199; W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 11e druk, 1976, blz. 191.)Onder deze omstandigheden meen ik, dat geen belang toekomt aan de opvatting welke bij de actuaris en/of de Kantonrechter mocht hebben bestaan omtrent de belastbaarheid van de vergoeding, noch aan de betekenis die voor de toepassing van de Werkloosheidswet aan de vergoeding is gehecht.3. In geschil is, op welk tijdstip de onderhavige vergoeding door de belanghebbende genoten is in de zin van art. 33, lid 1, I.B.’64.De belanghebbende betoogt, dat de vergoeding in 1972: a. rentedragend is geworden; dan welb. vorderbaar en inbaar is geworden.Ad 3a. Het Hof heeft overwogen (t.a.p., blz. 9 v.), "dat de Wet in artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, sprekende van het tijdstip waarop de inkomsten rentedragend zijn geworden, het oog heeft op het geval dat een liquide vordering onder genot van rente door de tot de vordering gerechtigde blijft uitstaan, zodat het verschuldigd worden van moratoire interessen daaronder niet kan worden begrepen". ’s Hofs beslissing ten dezen is in overeenstemming met H.R. 29 maart 1944, B. 7821, en met de desbetreffende litteratuur (zie Vakstudie-Nieuws 1 maart 1949, punt 22; J.E.A.M. van Dijck, Fiscale monografieën, nr. 7, blz. 62). Ik acht haar dan ook juist.
Zou het anders zijn, dan komt nog open de vraag, of in 1972 wel moratoire interessen begonnen te lopen.Ad 3b. "inbaar", als bedoeld in art. 33, lid 1, letter b, I.B.’64, is een vordering, zo (H.R. 16 september 1953, BNB 1953/220), "als de schuldenaar (lees: schuldeiser, v.S.) zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door den schuldenaar zal plaats vinden" (aldus ook H.R. 7 oktober 1953, BNB 1953/273; 4 november 1953, BNB 1953/337 met noot M.J.H. Smeets; 27 april 1955, BNB 1955/211; 28 maart 1956, BNB 1956/148; 6 december 1967, BNB 1968/25).Het Hof heeft overwogen (t.a.p., blz. 9), "dat …. niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de …. vergoeding …. nog in het jaar 1972 met goed gevolg van had kunnen opvorderen, nu 29 december, een vrijdag, de laatste werkdag van dat jaar was". Dit is een beslissing van feitelijke aard, welke, gezien het in beroep aangevoerde, voldoend gemotiveerd is en derhalve in cassatie onaantastbaar.Nu heeft de geëerde pleiter voor de belanghebbende (t.a.p., blz. 4) mogelijkheden geschetst, dat op die vrijdag dan wel op de daarop volgende zaterdag of zondag de vergoeding desgevraagd zou hebben betaald, maar – daargelaten, dat op deze voor het eerst bij het pleidooi in cassatie naar voren gebrachte feitelijke beweringen geen acht kan worden geslagen – daaruit volgt nog niet, dat zulks bij een normale gang van zaken daadwerkelijk gebeurd zou zijn.Zou intussen de vergoeding in 1972 inbaar geweest zijn, dan komt nog open de vraag, of zij in dat jaar wel reeds vorderbaar was. Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
Parket 24 februari 1977.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,