Hof Arnhem, 01-10-2008, nr. 07/00385
ECLI:NL:GHARN:2008:BF7583
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
01-10-2008
- Zaaknummer
07/00385
- LJN
BF7583
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BF7583, Uitspraak, Hof Arnhem, 01‑10‑2008; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3162
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK3167, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3119
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3167
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3103
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK3162, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3152
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK3152, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK3119, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2008/2064 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 01‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Afschaffing per 1 juli 2005 van motorrijtuigenbelastingtarief voor particulieren die een bestelauto houden is niet discriminatoir.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummers 07/00385, 07/00386, 07/00387, 07/00388, 07/00389
uitspraakdatum: 1 oktober 2008
Tweede meervoudige belastingkamer
Uitspraak op het hoger beroep van
X1, zaaknummer 07/00385
X2, zaaknummer 07/00386
X3, zaaknummer 07/00387
X4, zaaknummer 07/00388
X5, zaaknummer 07/00389,
belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 26 juni 2007, met nummers AWB 06/2354, 06/3817, 06/3818, 06/3819, 06/3820, in het geding tussen belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, kantoor Apeldoorn,
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbenden hebben ieder voor hun bestelauto voor tijdvakken die aanvangen na 1 juli 2005 motorrijtuigenbelasting betaald naar het tarief dat geldt voor een particulier (artikel 24 juncto artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994; hierna: Wet MB 1994). Tegen het bedrag van de door hen op aangifte voldane belasting hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 februari 2006 de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraken hebben belanghebbenden beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.4. De Rechtbank heeft in één uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbenden zijn bij afzonderlijke beroepschriften tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Daarna hebben zij hun beroepen aangevuld. De Inspecteur heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek met bijlagen ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek. Op 8 augustus 2008 is van de zijde van belanghebbenden een nader stuk ontvangen, welk stuk door de gemachtigde van belanghebbenden eveneens is toegezonden aan de Inspecteur.
1.7. De vijf beroepen zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van het Hof van 21 augustus 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord alle belanghebbenden met uitzondering van Z2, en de gemachtigden van de belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
1.8. De notities van het pleidooi dat de gemachtigden van belanghebbenden ter zitting hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld of de afschaffing per 1 juli 2005 van het motorrijtuigenbelastingtarief voor particulieren die een bestelauto houden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als verwoord in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), dan wel of (de gevolgen van) die afschaffing in strijd is (zijn) met het recht op ongestoord genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Belanghebbenden beantwoorden deze vragen in bevestigende zin. De Inspecteur betwist de stellingname van belanghebbenden.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbenden verzoeken in hoger beroep om vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van het verschil tussen de op aangifte op de voet van artikel 23 Wet MB 1994 voldane belasting naar het tarief voor een personenauto en de op de voet van artikel 24b Wet MB 1994 verschuldigde belasting naar het tarief van een bestelauto, zoals dit laatstgenoemde tarief geldt voor een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 die een bestelauto houdt.
3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
wettelijk kader en wetsgeschiedenis
4.1. Als uitvloeisel van het Belastingplan 2005 zijn in het jaar 2005 wijzigingen aangebracht in de tariefstelling motorrijtuigenbelasting. Eén van die wijzigingen was dat lagere tarieven voor een bestelauto met ingang van 1 juli 2005 uitsluitend nog gelden voor bestelauto’s ingericht voor het vervoer van een gehandicapte persoon (artikel 24a Wet MB 1994) en, onder voorwaarden, voor bestelauto’s die worden gehouden door een ondernemer. Met betrekking tot ondernemers moet het gaan om een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en met betrekking tot de bestelauto moet sprake zijn van meer dan bijkomstig gebruik in het kader van de onderneming (artikel 24b, eerste lid, Wet MB 1994).
4.2. Voor overige houders van een bestelauto geldt vanaf 1 juli 2005 dat de voor een bestelauto verschuldigde motorrijtuigenbelasting gelijk is aan het (hogere) tarief voor een personenauto met overigens dezelfde voor de bepaling van het tarief relevante kenmerken (artikel 24 Wet MB 1994 juncto artikel 23 Wet MB 1994).
4.3. In het Belastingplan 2005 was oorspronkelijk voorgesteld om de tariefvoordelen van bestelauto’s ten opzichte van personenauto’s geheel te laten vervallen. De memorie van toelichting vermeldt dienaangaande:
‘ Voor de financiering van de verlaging van de winstbelasting is gekozen voor een tweede maatregel binnen de ondernemerssfeer die ten gunste komt van het milieu. Het belastingvoordeel aangaande hoofdsom MRB en de brandstoftoeslag MRB van bestelauto’s ten opzichte van personenauto’s wordt opgeheven en de bestelauto wordt in de BPM-heffing betrokken. In deze memorie is opgemerkt dat voor gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een bestelauto, een compensatiemaatregel wordt getroffen. Deze maatregel, zoals in goed overleg afgestemd met de bij de uitvoering ervan betrokken organisaties, waaronder de Chronisch zieken en gehandicaptenraad en Auto Aanpassers Nederland (A.A.N.), zijn als volgt (afzonderlijke onderdelen van de regeling worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting).
(…)
Bij de keuze tot aanpassing van het belastingregime van grijze kentekens in het kader van deze grote Vpb-verlaging heeft een aantal belangrijke overwegingen een rol gespeeld. Ten eerste is het verschil in gebruik en van de technische uitrusting en inrichting van bestelauto’s en personenauto’s de laatste decennia steeds kleiner geworden. Een substantieel andere behandeling is daarom niet goed te rechtvaardigen.
Als tweede kan worden genoemd het wegnemen van oneigenlijk gebruik. Op de aanschaf van bestelauto’s wordt thans geen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven. De huidige tarieven van de motorrijtuigenbelasting (MRB) zijn voor bestelauto’s aanzienlijk lager dan voor personenauto’s. Als gevolg van deze situatie is een bestelauto voor de eigenaar aanmerkelijk goedkoper dan een personenauto met hetzelfde gewicht en dezelfde brandstofsoort. Dit verschil leidt er verder toe dat een aanzienlijk aantal bestelauto’s onbedoeld wordt gebruikt als personenauto. Dit onbedoeld gebruik is inmiddels gestegen tot zo’n 20% oftewel 20% van de bestelauto’s worden als personenauto’s gebruikt. In de derde plaats gaat het om een betere toepassing van het profijtbeginsel. De gebruikers van bestelauto’s betalen nu maar 40% van de maatschappelijke kosten die ze veroorzaken. Dit wordt naast het veelal hogere gewicht ook veroorzaakt door de veel hogere kilometrages. Het ontbreken bij bestelauto’s van de voor personenauto’s wel geldende brandstoftoeslagen voor diesel- en LPG-auto’s leidt ertoe dat bijna alle bestelauto’s op diesel rijden. De milieueffecten van het gebruik van personen- en bestelauto’s zijn vergelijkbaar. Door de grijze kentekenauto’s ook (meer) vergelijkbaar te belasten betalen ze meer de maatschappelijke kosten die ze veroorzaken.
In de vierde plaats leiden de voorgestelde maatregelen tot een vergroening van het fiscale stelsel (verschuiving van belasting op winst naar groene belastingen) en tot positieve milieueffecten. De verwachting is dat door bestelauto’s gelijk te behandelen als personenauto’s in de MRB en BPM het aandeel benzine in de brandstofmix zal toenemen. (…)
De budgettaire opbrengst van de afschaffing van het MRB-voordeel bedraagt € 580 mln en de opbrengst van het afschaffen van het BPM-voordeel bedraagt structureel € 600 mln. Om een verstoring van de bestelautomarkt te dempen vindt de invoering van de BPM-heffing gefaseerd (in drie jaar) plaats. In verband met het overgangsrecht in de MRB is de MRB-opbrengst in 2005 niet € 580 mln, maar € 480 mln (zie de artikelsgewijze toelichting). De gehele opbrengst – inclusief het deel van het oneigenlijk gebruik – wordt volledig teruggesluisd in de ondernemingssfeer via een generieke lastendrukverlaging voor ondernemers. ’
(MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29.767, nr. 3, blz. 15-16).
4.4. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het Belastingplan 2005 is de zogenoemde motie Verhagen ingediend. Deze motie – voorzover hier van belang – luidde:
‘ overwegende, dat de regering op koers ligt met de hervormingsagenda die moet leiden tot meer werk, minder regels en een grotere participatie van burgers;
van mening, dat op onderdelen de hervorming aan kracht en effect kan winnen;
verzoekt de regering de volgende wijzigingen in de begroting voor 2005 en volgende jaren aan te brengen:
(…)
– het grijs kenteken te behouden voor ondernemers en mensen die voor hun handicap een aangepaste auto nodig hebben;
(…). ’
De motie is – voorzover voor deze zaak van belang - als volgt toegelicht:
‘ Bij de financiering van de belastingverlaging mag het MKB niet overmatig belast worden met de afschaffing van het grijze kenteken. Vandaar dat wij samen met de VVD en D’66 met alternatieve voorstellen zullen komen. ’
(Algemene politieke beschouwingen 28 september 2004, blz. 21).
4.5. Het kabinet heeft de motie overgenomen, bij tweede nota van wijziging het Belastingplan 2005 gewijzigd en dit gewijzigde voorstel als volgt toegelicht:
‘ 1. Inleiding
Op 13 oktober jl heeft u de eerste nota van wijziging op het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II 2004/2005, 29 767) ontvangen. Daarin is het grootste deel van de invulling van de motie Verhagen c.s. (Kamerstukken II 2004/2005, 29 800, nr.4) opgenomen. Hierbij ontvangt u het bij die nota aangekondigde tweede deel van de invulling van deze motie.
Deze tweede nota van wijziging bij het belastingplan strekt er in de eerste plaats toe om de lastenverhoging die voortvloeit uit de afschaffing van grijze kentekens ingevolge dit belastingplan, voor zowel de BPM als de motorrijtuigenbelasting ongedaan te maken voorzover het grijze kentekens voor ondernemers betreft, een en ander teneinde het onbedoelde gebruik van het grijze kenteken door particulieren te bestrijden. Voorts verhoogt deze nota van wijziging de motorrijtuigenbelasting voor grijze kentekens met 50 miljoen euro. De beide voorgaande maatregelen maken deel uit van de motie Verhagen c.s. (…) Hierna wordt vervolgens ingegaan op de vormgeving van het wegnemen van het onbedoeld gebruik van grijze kentekens en van de verhoging van de motorrijtuigenbelasting voor grijze kentekens, de herstelaanpassing heffing- en invorderingsrente, het vpb-pakket na verwerking van de eerste en tweede nota van wijziging, de budgettaire gevolgen, en de gevolgen voor de uitvoering van de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van deze nota.
2. Vormgeving wegnemen onbedoeld gebruik grijze kentekens
2.1. Afweging met betrekking tot de vormgeving
Bij brief van 4 oktober jl. van de Minister-president (kenmerk 04M69224) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de uitvoering van de motie Verhagen c.s. heeft het kabinet onder andere aangegeven het wegnemen van het onbedoeld gebruik van grijze kentekens te willen realiseren door een nieuwe investeringsaftrek voor bestelauto’s en een extra kostenaftrek in de IB/Vpb-sfeer. Hiermee zou het voordeel van de grijze kentekens gericht bij echte ondernemers terecht kunnen komen, die via de IB/Vpb goed gevolgd kunnen worden door de Belastingdienst. Hierbij speelde een belangrijke rol dat wij grote aarzelingen hadden bij de vraag of de koppeling van het voordeel van de grijze kentekens aan het hebben van een BTW-nummer waarborgen bood om de ingezette besparing van € 300 mln te realiseren. Onderkend was toen ook dat aspecten zoals het maken van winst en het marginale tarief bij ondernemers in de inkomstenbelasting bij de vormgeving van een investeringsaftrek en extra kostenaftrek bijzondere aandacht zouden vragen; dit met het oog op de mogelijkheden voor een ‘1 op 1’-compensatie.
Bij de nadere vormgeving van de faciliteiten in de IB/Vpb is gebleken dat ten einde zo veel mogelijk rekening te houden met een ‘1 op 1’-compensatie er een ingewikkeld en complex bouwwerk van regelingen ontstaat; een regeling die weliswaar aansluit bij de echte ondernemer, maar niet begrijpelijk is en veel vragen zou oproepen. Omdat de koppeling van het voordeel van het grijze kenteken aan het BTW-nummer op zich te veel ruimte laat voor onbedoeld gebruik en daarom onvoldoende waarborgen voor het realiseren van de ingezette opbrengst biedt, is bezien onder welke bijkomende voorwaarden toch voor ondernemers een teruggaafregeling in de BPM en een verlaagd tarief in de MRB voor grijze kentekens mogelijk zou zijn. Dit blijkt alleen mogelijk te zijn door het behoud van het voordeel van grijze kentekens in de vorm van een teruggaafregeling BPM te koppelen aan een breder en scherper toezicht vooraf bij het verlenen van het BTW-ondernemerschap en een scherpere controle en handhavingsbeleid achteraf; dit in combinatie met aanvullende voorwaarden, zoals het meer dan bijkomstig gebruiken van de bestelauto in de onderneming. Dit veronderstelt wel dat er enerzijds een bij de Belastingdienst totaal nieuw en zeer omvangrijk registratiesysteem voor het verlenen van een teruggave van BPM voor grijze kentekens aan ondernemers in het leven zal moeten worden geroepen en anderzijds er een intensivering en uitbreiding van de controle en het handhavingsbeleid op het BTW-ondernemerschap en de bedoelde aanvullende voorwaarden zal moeten plaatsvinden. De hiermee gemoeide uitvoeringskosten bedragen structureel € 9,5 mln. Ondanks deze uitvoeringslasten heeft het kabinet uiteindelijk gekozen voor de route via de BPM en MRB. Belangrijke overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, zijn het zoveel mogelijk realiseren van de wens van een ‘1 op 1’-compensatie, zoals deze in de Tweede Kamer en door werkgeversorganisaties is geuit, enerzijds en het kunnen inbouwen van waarborgen voor een adequaat handhavingsbeleid van deze regelingen anderzijds.
(…)
2.3. Tariefonderscheid in de motorrijtuigenbelasting voor grijze kentekens tussen bestelauto’s van ondernemers en bestelauto’s van particulieren (artikel XVIa)
De afschaffing van het grijze kenteken voor particulieren treedt in werking, zoals hiervoor gesteld, op een bij koninklijk besluit te bepalen datum, bijvoorbeeld medio 2005. Voor particuliere houders van bestelauto’s brengt dat mee dat op die datum het tarief van de motorrijtuigenbelasting wordt verhoogd tot het tarief dat voor de motorrijtuigenbelasting van personenauto’s geldt. Voorts brengt deze nota van wijziging per die datum een tariefonderscheiding aan in het tarief van de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s, tussen bestelauto’s van ondernemers en bestelauto’s van particulieren. Op deze wijze wordt bereikt dat, zoals beoogd, van de tariefverhoging op die datum van de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s, bestelauto’s van ondernemers zijn uitgezonderd.
Voor het ondernemersbegrip knoopt het tariefonderscheid in de motorrijtuigenbelasting evenals naar hiervoor is toegelicht de teruggaaf van BPM aan bij de ondernemer in de zin van (artikel 7 van) de Wet op de omzetbelasting 1968. De toepassing van het ondernemerscriterium voor de motorrijtuigenbelasting volgt in beginsel de BPM-status van de auto, met dien verstande dat voor auto’s ouder dan vijf jaar voor de toepassing van de motorrijtuigenbelasting, anders dan voor de toepassing van de BPM, het fiscale statusonderscheid gemaakt blijft worden. Ook is voor lease- en verhuurbedrijven een soortgelijke regeling getroffen als bij de BPM. ’
(Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 9, blz. 6-7, 10-11).
Beoordeling
4.6. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis leidt het Hof het volgende af. Ter financiering van verlaging van winstbelastingen heeft de wetgever in het Belastingplan 2005 onder meer budgettaire ruimte gezocht in de vorm van het afschaffen van BPM- en MB-tariefvoordelen voor houders van een bestelauto. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2005 heeft de Tweede Kamer het kabinet in een motie gevraagd de grijskentekenregeling te behouden voor onder meer ondernemers. Het kabinet heeft de motie overgenomen en zich geschaard achter de doelstelling om een lastenverhoging voor ondernemers door afschaffing van de grijskentekenregeling te voorkomen. Uit de toelichting bij de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2005 blijkt dat het kabinet heeft onderzocht hoe de compensatie voor ondernemers het beste zou kunnen worden vormgegeven. Gedacht is aan algehele afschaffing van de grijskentekenregeling, waartegenover voor ondernemers een investeringsaftrek en een extra kostenaftrek in de IB/VPB-sfeer zou worden gecreëerd. Na afweging van uitvoeringsproblemen en rekening houdende met de gewenste ‘1-op-1-compensatie’, heeft het kabinet voorgesteld in de Wet MB 1994 een regeling op te nemen, waarbij de btw-ondernemer, mits sprake is van een meer dan bijkomstig gebruik in het kader van de onderneming, ter zake van het houden van een bestelauto een lager tarief verschuldigd zou zijn dan de particuliere houder van een bestelauto.
4.7. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de wettelijke regeling, waarbij particulieren voor hun bestelauto een hoger tarief betalen dan ondernemers, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar hun mening worden rechtens en feitelijk gelijke gevallen ongelijk behandeld. Belanghebbenden hebben daartoe gesteld dat de tot 1 juli 2005 geldende lagere MB-tarieven voor een bestelauto altijd waren bedoeld om het goederenvervoer lager te belasten. De wetswijziging per 1 juli 2005 is met dit doel in strijd. Immers ondernemers kunnen, hoewel zij een lager tarief verschuldigd zijn, hun bestelauto op vrijwel een zelfde wijze gebruiken als een particulier, namelijk voor 90% voor privédoeleinden. In de praktijk komt dit hoge privégebruik veelvuldig voor. Zij hebben in deze procedure daarvan voorbeelden aangedragen. Sedert 1 juli 2005 is sprake van een onderscheid zonder rechtvaardiging dat leidt tot willekeur en onrecht. Het mogelijke oneigenlijke gebruik door ondernemers wordt aldus door de wetgever gefaciliteerd. Belanghebbenden stellen dat door de hier bedoelde wetswijziging sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen en tevens dat sprake is van strijdigheid met het recht op ongestoord genot van eigendom.
4.8. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM of artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is. Naar deze criteria beoordeeld kan, gelet op de bedoeling van de wetgever om met betrekking tot het gebruik van een bestelauto door een ondernemer die de bestelauto meer dan bijkomstig in het kader van de onderneming gebruikt geen lastenverzwaring tot stand te brengen, niet worden gezegd dat de wetgever met het opnemen in de Wet MB 1994 van een lager tarief voor bestelauto’s gehouden door ondernemers de hiervoor voormelde verdragsbepalingen heeft geschonden.
4.9. Het Hof is voorts van oordeel dat te dezen geen sprake is van een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom, waarop artikel 1 EP ziet. Naar het oordeel van het Hof is de afschaffing van de grijskentekenregeling door de wetgever niet evident onredelijk of disproportioneel. Het beëindigen van onbedoeld gebruik van de regeling door particulieren vormt een voldoende rechtvaardiging. Dat de wetgever gedurende lange tijd niet tot de beëindiging van de voor particuliere autorijders voordelige grijskentekenregeling is overgegaan, vormt geen reden voor de conclusie dat daarom bij het beëindigen daarvan sprake is van een evidente onredelijkheid. De afschaffing van de voordelen van de zogenoemde grijskentekenregeling is, zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft uiteengezet, eerder in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de BPM en de MB aan de orde geweest. Aan de omstandigheid dat belanghebbenden, zoals zij stellen, daarvan niet op de hoogte waren en daarvoor ook niet bij de aanschaf van hun bestelauto door de Belastingdienst of anderszins zijn gewaarschuwd, komt te dezen geen betekenis toe. Het wel of niet creëren van een overgangsmaatregel bij een tariefverzwaring behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. In het parlement is tijdens de behandeling van het Belastingplan 2005 gesproken over het creëren van een overgangsmaatregel per 1 juli 2005 voor gevallen als hier aan de orde. Voor daartoe vanuit de Tweede Kamer gedane voorstellen was geen parlementaire meerderheid aanwezig. Het Hof vermag ook overigens niet in te zien dat het achterwege laten van een overgangsmaatregel in dit geval leidt tot een onevenredige zware last op de particuliere houder van een bestelauto.
4.10. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van belanghebbenden ongegrond.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. Röben, voorzitter, mrs. Ettema en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Egberts, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door de raadsheer Van de Merwe.
(J.L.M. Egberts) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.