HR, 13-09-1995, nr. 29 368
ECLI:NL:PHR:1995:AA3131
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-1995
- Zaaknummer
29 368
- LJN
AA3131
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3131, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:AA3131
ECLI:NL:PHR:1995:AA3131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:AA3131
- Wetingang
art. 1 Successiewet 1956
art. 1 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
BNB 1995/313 met annotatie van G. Laeijendecker
V-N 1995/3604, 17 met annotatie van Redactie
BNB 1995/313 met annotatie van Laeijendecker
Uitspraak 13‑09‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erven van A te Q tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1992 betreffende de aan hen opgelegde navorderingsaanslagen in het recht van successie ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden te Q in 1983.
1. Navorderingsaanslagen en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap op een aanslagbiljet verenigde navorderingsaanslagen in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van elk ƒ 1.243.447,--. 1.2. Belanghebbenden zijn van deze navorderings- aanslagen in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die navorderingsaanslagen gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 2.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 14 december 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbenden zijn de kinderen uit het eerste huwelijk van erflaatster. Erflaatster is op 29 september 1983 in algehele gemeenschap van goederen hertrouwd en zij is in 1983 zonder een uiterste wilsbeschikking gemaakt te hebben overleden. De echtgenoot is wegens moord op erflaatster veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en was ingevolge artikel 4:885 BW onwaardig om als erfgenaam uit de nalatenschap voordeel te genieten. Ter zake van de vraag of de echtgenoot in het kader van de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen aanspraak kan maken op de helft van het tot die gemeenschap behorende vermogen voor zover dat is aangebracht door erflaatster heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 december 1990, nr. 14.036, NJ 1991, 593, geoordeeld:
"In de omstandigheden die het Hof .... tot uitgangspunt heeft genomen, is het Hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens artikel 1:100 lid 1 BW tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte - in de bewoordingen van artikel 6:2 lid 2 NBW - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Op die grond heeft het Hof dan ook geoordeeld dat ... (de echtgenoot) ... bij de verdeling van die gemeenschap geen aanspraak kan maken op toedeling van de goederen die van de zijde van ... (erflaatster) ... in die gemeenschap zijn gevallen."
Bij notariële akte van scheiding en deling van 29 mei 1991 tussen belanghebbenden en de echtgenoot heeft een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden, waarbij het gehele tot de algehele gemeenschap van goederen behorende vermogen is toegescheiden aan belanghebbenden, zulks met uitzondering van enkele roerende zaken welke door de echtgenoot ten huwelijk waren aangebracht. 3.2. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het standpunt van belanghebbenden dat zij bij scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap het aandeel van de echtgenoot in de huwelijksgemeenschap hebben verkregen. 3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW de echtgenoten vanaf het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap gerechtigd zijn voor gelijke delen in het vermogen van die gemeenschap. Blijkens het onder 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad is deze regel in het onderhavige geval niet onverkort van toepassing en kon de echtgenoot van erflaatster bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap geen aanspraak maken op toedeling van de goederen die van de zijde van erflaatster in de gemeenschap waren gevallen. Hieruit volgt dat door het overlijden van erflaatster belanghebbenden als rechtsopvolgers onder algemene titel gerechtigd waren tot de goederen die van de zijde van erflaatster in de gemeenschap waren gevallen. Mitsdien hebben belanghebbenden die goederen krachtens erfrecht verkregen. Het van een andere opvatting uitgaande middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 13 september 1995.Nr. 29.368 Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Successierecht 1983 X en Y
Parket, 14 december 1994 tegen:
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en geschil
1.1. Voor de feiten moge ik in de eerste plaats verwijzen naar de uitspraak van het hof. A (hierna: de erflaatster) overleed 1983. Erfgenamen waren belanghebbenden (hierna ook aangeduid als: de kinderen) en de echtgenoot van erflaatster met wie erflaatster kort voor haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, ieder voor een derde gedeelte.
1.2. C werd veroordeeld wegens moord op de erflaatster (zie HR 24 juni 1986, NJ 1987,177) en was derhalve ingevolge art. 4:885 BW onwaardig om als erfgenaam uit de nalatenschap voordeel te genieten. Belanghebbenden verkregen dientengevolge de nalatenschap, ieder voor de helft.
1.3. Met betrekking tot de vraag in hoeverre de echtgenoot na erflaatsters overlijden in de huwelijksgemeenschap was gerechtigd, overwoog de HR bij arrest van 7 december 1990, NJ
1991,593 m.nt. EAAL (waarover Asser-de Ruiter-Moltmaker, 14e druk, 1992, nr. 359):
"3.1.3. Het hof heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat ontkennend moet worden geantwoord op de vraag of C in het kader van de scheiding en deling van de algehele gemeenschap van goederen aanspraak kan maken op de helft van het tot die gemeenschap van goederen behorende vermogen voor zover dat is aangebracht door A ......
3.3. ..... In de omstandigheden die het hof blijkens het hiervoor overwogene tot uitgangspunt heeft genomen, is het hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte - in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn."
1.4. Dienovereenkomstig is bij akte van scheiding en deling het gehele vermogen van de huwelijksgemeenschap aan de kinderen toegedeeld, uitgezonderd enkele roerende goederen die door C ten huwelijk waren aangebracht.
1.5. Het geschil betreft de vraag of voor de heffing van successierecht moet worden aangenomen dat belanghebbenden (vrijwel) het gehele vermogen van de huwelijksgemeenschap krachtens erfrecht hebben verkregen, dan wel slechts de helft van dat vermogen.
1.6. Het hof heeft geoordeeld, dat de verkrijging van belanghebbenden civielrechtelijk geen verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht is. Volgens het hof hebben de feiten en omstandigheden die tot de verdelingsaanspraken anders dan bij helften leidden, zich reeds voor het overlijden van de erflaatster voorgedaan. De aanspraak op zodanige verdeling maakte dan ook deel uit van de nalatenschap en de waarde daarvan is door belanghebbenden krachtens erfrecht verkregen.
1.7. Belanghebbenden hebben beroep in cassatie ingesteld. In het cassatiemiddel wordt betoogd, dat naar vaste leer de wijze van verdeling van een huwelijksgemeenschap de grootte van de nalatenschap niet beïnvloedt. In de toelichting op het middel wordt als voorbeeld van een geval waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap al vóór het overlijden vaststaat, genoemd het eenzijdig verblijvingsbeding, waarvoor de wetgever in art. 7 der Successiewet 1956 (Sw. 1956) een fictiebepaling noodzakelijk oordeelde.
1.8. De Staatssecretaris heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1. Onder het vóór 1 januari 1992 geldende civiele recht moest de vraag worden beantwoord of, in verband met de daaraan door art. 1129 (oud) BW toegekende terugwerkende kracht, de scheiding en deling (thans: verdeling) de grootte van de verkrijgingen krachtens erfrecht bepaalde.
2.2. Reeds in de administratieve beslissingen PW 3025(1857) en 9489(1902) werd geoordeeld, dat de wijze van verdeling geen invloed kon hebben op de verschuldigdheid van het successierecht. HR 2 januari 1903, PW 9536, WvhR 7857(1903), overwoog:
"dat volgens de wet de rechten van den fiscus alleen en uitsluitend bepaald worden naar toestanden, die op het oogenblik van overlijden in werkelijkheid bestaan; ....
dat aan deze regeling geen uitvoering gegeven zou kunnen worden indien eene scheiding en deeling invloed kon uitoefenen op den belastingplicht, daar baten kunnen zijn toebedeeld, die tusschen den tijd van overlijden en scheiding in de plaats gekomen zijn van baten der nalatenschap en die dus ten dage van het overlijden daarin niet gevonden werden; .....
dat het toch niet aannemelijk is, dat in eene fiskale wet het aan den wil van deelgerechtigden zoude zijn overgelaten om de belasting al of niet te betalen, wat echter het geval zoude zijn indien men zich daarvan bevrijden kon door aangifte te doen na de scheiding; dat kon deze invloed uitoefenen op den belastingplicht, in de wet bepalingen verwacht zouden worden om bij aangifte vóór de scheiding onbillijkheden ten gevolge harer werking ingetreden, op te heffen, hoedanige bepalingen in de wet niet te vinden zijn;"
2.3. In verband met deze leer is steeds successierecht geheven overeenkomstig de situatie ten sterfdage, t.w. dat iedere erfgenaam voor een evenredig gedeelte is gerechtigd in elk goed van de boedel. Dit blijft zeker ook gelden onder het nieuw BW, waarin de terugwerkende kracht van de verdeling is vervallen (art. 3:186 BW). Zie G. Laeijendecker, Successiewet 1956 (serie Belastingwetgeving, Noorduijn) art. 1, aant. 11. Schuttevâer-Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, vierde druk (1992), V.27, merken op:
"Overigens, de zaak is fiscaal bezien in het algemeen zonder belang. De verdeling toch, mits tussen de gerechtigden op zakelijke wijze voltrokken, doet niets af of toe aan hetgeen iedere erfgenaam in waarde toekomt; verschillen in de rechtsheffing worden daardoor niet veroorzaakt....... Zou daarentegen in de verdeling een bevoordeling van één of meer der deelgerechtigden besloten liggen, dan valt déze fiscaalrechtelijk onder het bereik van het schenkingsrecht; in de heffing van het successierecht zou ook dan geen wijziging komen."
2.4. Uit het vorenstaande blijkt, dat het gegeven, dat de verdeling de heffing van het successierecht niet beïnvloedt, niets meer of minder betekent, dan dat voor het successierecht (in beginsel, d.w.z. behoudens de fictiebepalingen) beslissend is hetgeen civielrechtelijk uit de nalatenschap wordt verkregen .
Ook in het onderhavige geval zal beslissend zijn wat er civielrechtelijk tot de nalatenschap behoort. Is dit de (vrijwel) gehele huwelijksgemeenschap, dan is de uitspraak van het hof juist; is dit slechts de helft van die huwelijksgemeenschap, dan slaagt het cassatiemiddel.
2.5. De vraagstelling spitst zich derhalve i.c. toe op het volgende: Indien op grond van de redelijkheid en billijkheid de huwelijksgemeenschap anders moet worden verdeeld dan bij helften , correspondeert die ongelijke verdeling dan met de gerechtigdheid van de deelgenoten bij de ontbinding van de gemeenschap of wordt art. 1:100, eerste lid, BW, dat ervan uitgaat dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben, pas op het moment van de verdeling opzij gezet.
2.6. Naar het mij voorkomt ziet het cassatiemiddel eraan voorbij, dat art. 1:100, eerste lid, BW geen bepaling is die over de verdeling als zodanig gaat, maar slechts het goederenrechtelijk uitgangspunt voor een mogelijke verdeling formuleert. De bepaling geeft aan voor welke fracties de echtgenoten vanaf het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap huwelijksvermogensrechtelijk in het vermogen van die gemeenschap gerechtigd zijn, t.w. voor gelijke delen. NJ 1991,593 besliste echter, dat deze gerechtigdheid in het onderhavige geval - in de bewoordingen van art. 6:2, tweede lid, BW - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat daarvoor een andere gerechtigdheid in de plaats treedt. Die andere gerechtigdheid is van huwelijksvermogensrechtelijke aard. Die gerechtigdheid staat echter in beginsel op het moment van de ontbinding van de gemeenschap vast en vormt overeenkomstig art. 1:100 BW de grondslag voor de verdeling. Het huwelijksvermogensrecht is vanaf de ontbinding van de gemeenschap uitgewerkt.
2.7. Met name ook het feit, dat de gewijzigde gerechtigdheid haar oorsprong en rechtvaardiging vindt in omstandigheden en gedragingen vóór het overlijden van de erflaatster, betekent dat op het moment van dat overlijden de aandelen van de deelgenoten in de huwelijksgemeenschap vaststonden (zoals naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dat moment te bepalen).
2.8. Volledigheidshalve merk ik op, dat het denkbaar is, dat in verband met omstandigheden na het overlijden de verdeling anders dan bij helften dient te geschieden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zie bijv. HR 11 maart 1977, NJ 1978,98 m.nt. EAAL, waarover Asser-de Ruiter-Moltmaker, a.w. nr. 356. Voor dergelijke gevallen geldt de in de punten 2.1 tot en met 2.4 omschreven leer. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor.
2.9. Het betoog in het beroepschrift in cassatie met betrekking tot het verblijvingsbeding, doet m.i. aan het vorenstaande niet af. Een verblijvingsbeding met betrekking tot goederen van een huwelijksgemeenschap geeft naar mijn mening een regeling omtrent de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in afwijking van art. 1:100 BW en is derhalve onderwerp van huwelijksvoorwaarden. De meningen hierover zijn echter verdeeld. Zie Asser-de Ruiter-Moltmaker, a.w. nr. 362 (blz. 241/242) en een overzicht van de meningen in nr. 387.
2.10. Uit mijn opvatting volgt, dat de verkrijging op grond van een verblijvingsbeding met betrekking tot activa en passiva van een huwelijksgemeenschap huwelijksvermogensrechtelijk van aard is. Vandaar dat de Sw. 1956 in art. 7 voor dergelijke gevallen een fictiebepaling bevat. Aldus ook G. Laeijendecker, a.w. art. 7, aant. 1, en de bewerker van de Vakstudie Successiewet 1956, art. 7, aant. 2 . Voor zover een bevoordeling ingevolge een verblijvingsbeding als een contractuele making zou kunnen worden beschouwd, is art. 7 Sw. 1956 overbodig. De verkrijger verkrijgt krachtens erfrecht. Vgl. Schuttevâer-Zwemmer, a.w. VI.7, blz. 127 .
2.11. De hier vermelde vragen met betrekking tot het rechtskarakter van het verblijvingsbeding en de consequenties daarvan voor de titel waaronder de langstlevende verkrijgt, zijn naar het mij voorkomt in het onderhavige geval niet van belang. Bij een verblijvingsbeding heeft de langstlevende op het moment van het overlijden van de eerststervende recht op de activa en passiva van de huwelijksgemeenschap, hetzij geheel krachtens huwelijksvermogensrecht , hetzij (voor de onverdeelde helft) mede krachtens erfrecht (al naar gelang van de civielrechtelijke opvatting). Ingevolge art. 3:186 tweede lid BW verandert de verdeling daar niets aan.
2.12. In het onderhavige geval gaat het om de vraag of de erflaatster op het moment van haar overlijden recht had op (vrijwel) de hele huwelijksgemeenschap en zo ja krachtens welke titel. Art. 1:100, eerste lid, BW geeft in beginsel de gerechtigdheid van de deelgenoten aan op het moment van de ontbinding van de gemeenschap: ieder de helft. Indien - gelet op hetgeen voor de ontbinding is gebeurd - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarvan moet worden afgeweken, betekent dit dat de gerechtigdheid krachtens huwelijksvermogensrecht van de deelgenoten op het moment van de ontbinding een andere is, t.w. in het onderhavige geval voor wat betreft de erflaatster (vrijwel) de gehele huwelijksgemeenschap. En dat bepaalt dan ook de omvang van haar nalatenschap.
3. Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Conclusie 13‑09‑1995
Inhoudsindicatie
-
Nr. 29.368 Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Successierecht 1983 X en Y
Parket, 14 december 1994 tegen:
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en geschil
1.1. Voor de feiten moge ik in de eerste plaats verwijzen naar de uitspraak van het hof. A (hierna: de erflaatster) overleed 1983. Erfgenamen waren belanghebbenden (hierna ook aangeduid als: de kinderen) en de echtgenoot van erflaatster met wie erflaatster kort voor haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, ieder voor een derde gedeelte.
1.2. C werd veroordeeld wegens moord op de erflaatster (zie HR 24 juni 1986, NJ 1987,177) en was derhalve ingevolge art. 4:885 BW onwaardig om als erfgenaam uit de nalatenschap voordeel te genieten. Belanghebbenden verkregen dientengevolge de nalatenschap, ieder voor de helft.
1.3. Met betrekking tot de vraag in hoeverre de echtgenoot na erflaatsters overlijden in de huwelijksgemeenschap was gerechtigd, overwoog de HR bij arrest van 7 december 1990, NJ
1991,593 m.nt. EAAL (waarover Asser-de Ruiter-Moltmaker, 14e druk, 1992, nr. 359):
"3.1.3. Het hof heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat ontkennend moet worden geantwoord op de vraag of C in het kader van de scheiding en deling van de algehele gemeenschap van goederen aanspraak kan maken op de helft van het tot die gemeenschap van goederen behorende vermogen voor zover dat is aangebracht door A ......
3.3. ..... In de omstandigheden die het hof blijkens het hiervoor overwogene tot uitgangspunt heeft genomen, is het hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte - in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn."
1.4. Dienovereenkomstig is bij akte van scheiding en deling het gehele vermogen van de huwelijksgemeenschap aan de kinderen toegedeeld, uitgezonderd enkele roerende goederen die door C ten huwelijk waren aangebracht.
1.5. Het geschil betreft de vraag of voor de heffing van successierecht moet worden aangenomen dat belanghebbenden (vrijwel) het gehele vermogen van de huwelijksgemeenschap krachtens erfrecht hebben verkregen, dan wel slechts de helft van dat vermogen.
1.6. Het hof heeft geoordeeld, dat de verkrijging van belanghebbenden civielrechtelijk geen verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht is. Volgens het hof hebben de feiten en omstandigheden die tot de verdelingsaanspraken anders dan bij helften leidden, zich reeds voor het overlijden van de erflaatster voorgedaan. De aanspraak op zodanige verdeling maakte dan ook deel uit van de nalatenschap en de waarde daarvan is door belanghebbenden krachtens erfrecht verkregen.
1.7. Belanghebbenden hebben beroep in cassatie ingesteld. In het cassatiemiddel wordt betoogd, dat naar vaste leer de wijze van verdeling van een huwelijksgemeenschap de grootte van de nalatenschap niet beïnvloedt. In de toelichting op het middel wordt als voorbeeld van een geval waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap al vóór het overlijden vaststaat, genoemd het eenzijdig verblijvingsbeding, waarvoor de wetgever in art. 7 der Successiewet 1956 (Sw. 1956) een fictiebepaling noodzakelijk oordeelde.
1.8. De Staatssecretaris heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1. Onder het vóór 1 januari 1992 geldende civiele recht moest de vraag worden beantwoord of, in verband met de daaraan door art. 1129 (oud) BW toegekende terugwerkende kracht, de scheiding en deling (thans: verdeling) de grootte van de verkrijgingen krachtens erfrecht bepaalde.
2.2. Reeds in de administratieve beslissingen PW 3025(1857) en 9489(1902) werd geoordeeld, dat de wijze van verdeling geen invloed kon hebben op de verschuldigdheid van het successierecht. HR 2 januari 1903, PW 9536, WvhR 7857(1903), overwoog:
"dat volgens de wet de rechten van den fiscus alleen en uitsluitend bepaald worden naar toestanden, die op het oogenblik van overlijden in werkelijkheid bestaan; ....
dat aan deze regeling geen uitvoering gegeven zou kunnen worden indien eene scheiding en deeling invloed kon uitoefenen op den belastingplicht, daar baten kunnen zijn toebedeeld, die tusschen den tijd van overlijden en scheiding in de plaats gekomen zijn van baten der nalatenschap en die dus ten dage van het overlijden daarin niet gevonden werden; .....
dat het toch niet aannemelijk is, dat in eene fiskale wet het aan den wil van deelgerechtigden zoude zijn overgelaten om de belasting al of niet te betalen, wat echter het geval zoude zijn indien men zich daarvan bevrijden kon door aangifte te doen na de scheiding; dat kon deze invloed uitoefenen op den belastingplicht, in de wet bepalingen verwacht zouden worden om bij aangifte vóór de scheiding onbillijkheden ten gevolge harer werking ingetreden, op te heffen, hoedanige bepalingen in de wet niet te vinden zijn;"
2.3. In verband met deze leer is steeds successierecht geheven overeenkomstig de situatie ten sterfdage, t.w. dat iedere erfgenaam voor een evenredig gedeelte is gerechtigd in elk goed van de boedel. Dit blijft zeker ook gelden onder het nieuw BW, waarin de terugwerkende kracht van de verdeling is vervallen (art. 3:186 BW). Zie G. Laeijendecker, Successiewet 1956 (serie Belastingwetgeving, Noorduijn) art. 1, aant. 11. Schuttevâer-Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, vierde druk (1992), V.27, merken op:
"Overigens, de zaak is fiscaal bezien in het algemeen zonder belang. De verdeling toch, mits tussen de gerechtigden op zakelijke wijze voltrokken, doet niets af of toe aan hetgeen iedere erfgenaam in waarde toekomt; verschillen in de rechtsheffing worden daardoor niet veroorzaakt....... Zou daarentegen in de verdeling een bevoordeling van één of meer der deelgerechtigden besloten liggen, dan valt déze fiscaalrechtelijk onder het bereik van het schenkingsrecht; in de heffing van het successierecht zou ook dan geen wijziging komen."
2.4. Uit het vorenstaande blijkt, dat het gegeven, dat de verdeling de heffing van het successierecht niet beïnvloedt, niets meer of minder betekent, dan dat voor het successierecht (in beginsel, d.w.z. behoudens de fictiebepalingen) beslissend is hetgeen civielrechtelijk uit de nalatenschap wordt verkregen .
Ook in het onderhavige geval zal beslissend zijn wat er civielrechtelijk tot de nalatenschap behoort. Is dit de (vrijwel) gehele huwelijksgemeenschap, dan is de uitspraak van het hof juist; is dit slechts de helft van die huwelijksgemeenschap, dan slaagt het cassatiemiddel.
2.5. De vraagstelling spitst zich derhalve i.c. toe op het volgende: Indien op grond van de redelijkheid en billijkheid de huwelijksgemeenschap anders moet worden verdeeld dan bij helften , correspondeert die ongelijke verdeling dan met de gerechtigdheid van de deelgenoten bij de ontbinding van de gemeenschap of wordt art. 1:100, eerste lid, BW, dat ervan uitgaat dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben, pas op het moment van de verdeling opzij gezet.
2.6. Naar het mij voorkomt ziet het cassatiemiddel eraan voorbij, dat art. 1:100, eerste lid, BW geen bepaling is die over de verdeling als zodanig gaat, maar slechts het goederenrechtelijk uitgangspunt voor een mogelijke verdeling formuleert. De bepaling geeft aan voor welke fracties de echtgenoten vanaf het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap huwelijksvermogensrechtelijk in het vermogen van die gemeenschap gerechtigd zijn, t.w. voor gelijke delen. NJ 1991,593 besliste echter, dat deze gerechtigdheid in het onderhavige geval - in de bewoordingen van art. 6:2, tweede lid, BW - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat daarvoor een andere gerechtigdheid in de plaats treedt. Die andere gerechtigdheid is van huwelijksvermogensrechtelijke aard. Die gerechtigdheid staat echter in beginsel op het moment van de ontbinding van de gemeenschap vast en vormt overeenkomstig art. 1:100 BW de grondslag voor de verdeling. Het huwelijksvermogensrecht is vanaf de ontbinding van de gemeenschap uitgewerkt.
2.7. Met name ook het feit, dat de gewijzigde gerechtigdheid haar oorsprong en rechtvaardiging vindt in omstandigheden en gedragingen vóór het overlijden van de erflaatster, betekent dat op het moment van dat overlijden de aandelen van de deelgenoten in de huwelijksgemeenschap vaststonden (zoals naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dat moment te bepalen).
2.8. Volledigheidshalve merk ik op, dat het denkbaar is, dat in verband met omstandigheden na het overlijden de verdeling anders dan bij helften dient te geschieden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zie bijv. HR 11 maart 1977, NJ 1978,98 m.nt. EAAL, waarover Asser-de Ruiter-Moltmaker, a.w. nr. 356. Voor dergelijke gevallen geldt de in de punten 2.1 tot en met 2.4 omschreven leer. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor.
2.9. Het betoog in het beroepschrift in cassatie met betrekking tot het verblijvingsbeding, doet m.i. aan het vorenstaande niet af. Een verblijvingsbeding met betrekking tot goederen van een huwelijksgemeenschap geeft naar mijn mening een regeling omtrent de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in afwijking van art. 1:100 BW en is derhalve onderwerp van huwelijksvoorwaarden. De meningen hierover zijn echter verdeeld. Zie Asser-de Ruiter-Moltmaker, a.w. nr. 362 (blz. 241/242) en een overzicht van de meningen in nr. 387.
2.10. Uit mijn opvatting volgt, dat de verkrijging op grond van een verblijvingsbeding met betrekking tot activa en passiva van een huwelijksgemeenschap huwelijksvermogensrechtelijk van aard is. Vandaar dat de Sw. 1956 in art. 7 voor dergelijke gevallen een fictiebepaling bevat. Aldus ook G. Laeijendecker, a.w. art. 7, aant. 1, en de bewerker van de Vakstudie Successiewet 1956, art. 7, aant. 2 . Voor zover een bevoordeling ingevolge een verblijvingsbeding als een contractuele making zou kunnen worden beschouwd, is art. 7 Sw. 1956 overbodig. De verkrijger verkrijgt krachtens erfrecht. Vgl. Schuttevâer-Zwemmer, a.w. VI.7, blz. 127 .
2.11. De hier vermelde vragen met betrekking tot het rechtskarakter van het verblijvingsbeding en de consequenties daarvan voor de titel waaronder de langstlevende verkrijgt, zijn naar het mij voorkomt in het onderhavige geval niet van belang. Bij een verblijvingsbeding heeft de langstlevende op het moment van het overlijden van de eerststervende recht op de activa en passiva van de huwelijksgemeenschap, hetzij geheel krachtens huwelijksvermogensrecht , hetzij (voor de onverdeelde helft) mede krachtens erfrecht (al naar gelang van de civielrechtelijke opvatting). Ingevolge art. 3:186 tweede lid BW verandert de verdeling daar niets aan.
2.12. In het onderhavige geval gaat het om de vraag of de erflaatster op het moment van haar overlijden recht had op (vrijwel) de hele huwelijksgemeenschap en zo ja krachtens welke titel. Art. 1:100, eerste lid, BW geeft in beginsel de gerechtigdheid van de deelgenoten aan op het moment van de ontbinding van de gemeenschap: ieder de helft. Indien - gelet op hetgeen voor de ontbinding is gebeurd - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarvan moet worden afgeweken, betekent dit dat de gerechtigdheid krachtens huwelijksvermogensrecht van de deelgenoten op het moment van de ontbinding een andere is, t.w. in het onderhavige geval voor wat betreft de erflaatster (vrijwel) de gehele huwelijksgemeenschap. En dat bepaalt dan ook de omvang van haar nalatenschap.
3. Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden