HR, 25-10-2000, nr. 35 697
ECLI:NL:HR:2000:AA7844
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2000
- Zaaknummer
35 697
- LJN
AA7844
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7844, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑10‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2000/641 met annotatie van A.K.H. KLEIN SPROKKELHORST
WFR 2000/1630
V-N 2000/49.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1595 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 25‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35697
25 oktober 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 152.662,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag in dier voege heeft verminderd dat alsnog een investeringsbijdrage van f 14.798,-- wordt verrekend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef tot 1 januari 1991 een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Met ingang van die datum is hij met zijn echtgenote X-Y een vennootschap onder firma (hierna: de firma) aangegaan. De onderneming van belanghebbende is met toepassing van het bepaalde in artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de firma ingebracht.
Belanghebbende verkocht in 1987 een melkquotum waarvan de levering plaatsvond in 1988. Met de verkoop behaalde hij een boekwinst waarvoor in de jaarrekening 1988 onder de passiva een reserve is opgenomen. Bij brief van 31 juli 1990 is deze post als volgt toegelicht: “Dit betreft de verkoop van melkquotum. Het voornemen bestaat echter om wederom melkquotum aan te kopen in verband met een nieuw te vestigen bedrijf. Reeds in 1989 is weer een gedeelte melkquotum aangekocht en om redenen voornoemd is deze verkoop in 1988 voorshands als reserve opgenomen.”
Bij de regeling van de aanslag over 1988, in juli 1992, is de vorming van een vervangingsreserve toegestaan.
Bij de regeling van de aanslag over het onderhavige jaar is de vervangingsreserve voor het ultimo 1992 nog resterende bedrag ad f 281.558,-- gerekend tot de winst uit onderneming van de firmanten.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of ten onrechte voormeld bedrag van f 281.558,-- ten titel van “vrijval vervangingsreserve melkquotum” tot de winst uit onderneming van de firmanten is gerekend. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3. In cassatie klaagt belanghebbende onder meer over ’s Hofs oordeel dat hij gebonden is aan het standpunt van de Inspecteur inhoudende dat vorming van een vervangingsreserve ter zake van de in 1988 bij de verkoop en levering van het melkquotum behaalde boekwinst was toegestaan.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat tijdens een bespreking in juni 1992 belanghebbende en diens toenmalige gemachtigde hebben verzocht voor de bij de verkoop en levering van het melkquotum behaalde boekwinst een vervangingsreserve te mogen vormen, overeenkomstig het verzoek dat reeds lag besloten in de brief van belanghebbende van 31 juli 1990; dat de Inspecteur dit verzoek tijdens de bespreking in juni 1992 heeft ingewilligd en, zowel mondeling als in een brief van 8 juli 1992, de gevolgen daarvan heeft uiteengezet; dat de Inspecteur geen verdergaande toezegging heeft gedaan dan voortvloeide uit het voormelde verzoek; dat deze er dan ook redelijkerwijs van mocht uitgaan dat zowel belanghebbende als diens gemachtigde met de vorming van een vervangingsreserve akkoord gingen en zich van de gevolgen daarvan bewust waren; dat om die reden de eventuele dwaling van laatstgenoemden in deze gevolgen de Inspecteur niet kan worden tegengeworpen; dat niet is gebleken dat belanghebbende na de bespreking in juni 1992 het voormelde verzoek heeft herroepen; dat het belanghebbende onder deze omstandigheden niet vrij stond alsnog te stellen dat geen vervangingsreserve had mogen worden gevormd en dat de aan die vorming verbonden gevolgen niet kunnen intreden; dat aan belanghebbendes gebondenheid aan het door de Inspecteur ingenomen standpunt niet afdoet dat dit standpunt contra legem was.
3.5. Vooropgesteld dient te worden dat een enkele akkoordverklaring met een standpunt van een inspecteur een belastingplichtige niet bindt. Een andere situatie doet zich echter voor als een belastingplichtige en een inspecteur een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voorzover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Een vaststellingsovereenkomst is immers bindend voor beide daarbij betrokken partijen, tenzij die overeenkomst zo duidelijk in strijd is met het recht dat niet op nakoming van de overeenkomst mag worden gerekend.
3.6. De hiervóór in 3.4 weergegeven oordelen van het Hof - die als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden - laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende en de Inspecteur in de in juni 1992 gehouden bespreking een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten inhoudende dat voor de in 1988 bij de verkoop en levering van het melkquotum behaalde boekwinst een vervangingsreserve zou worden gevormd die, voorzover deze onbenut zou worden gelaten, eind 1992 zou vrijvallen.
3.7. De met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst is niet zo duidelijk in strijd met de in 1988 geldende regels inzake de berekening van de jaarwinst dat de Inspecteur niet op nakoming van de overeenkomst mocht rekenen. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende is gebonden aan de gevolgen van de vorming van de vervangingsreserve is derhalve, wat er zij van ’s Hofs overwegingen te dier zake, juist. De desbetreffende klachten van belanghebbende kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.8. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.