Hof 's-Gravenhage, 13-06-2006, nr. BK-05/00382
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7392, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
BK-05/00382
- LJN
AY7392
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7392, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 13‑06‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BA4679
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BA4679, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Artikel 4.36 IB; Op welk bedrag moet de verkrijgingsprijs van de aandelen in de venootschap per 1 januari 2001 worden gesteld.
ERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
13 juni 2006
nummer BK-05/00382
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, P, betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
1.1. Bij beschikking van 13 april 2004 heeft de Inspecteur op grond van artikel 4.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de verkrijgingsprijs van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding B.V. (hierna: de vennootschap) per 1 januari 2001 vastgesteld op ƒ 62.000 (€ 28.135).
1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 mei 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder van de vennootschap. Hij heeft de aandelen verkregen voor ƒ 62.000.
3.2. In januari 1990 heeft belanghebbende voor ƒ 0,69 nominaal ƒ 24.000 aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: A B.V.) verworven. Zijn vader heeft toen voor ƒ 0,31 nominaal ƒ 11.000 aandelen in A B.V. verworven.
3.3. Tegelijkertijd hebben belanghebbende en zijn vader tegen betaling van ƒ 61.250 een vordering van ƒ 874.396 op A B.V. overgenomen. Belanghebbende heeft daarvan ƒ 601.147 tegen betaling van ƒ 42.110 verworven. Zijn vader heeft daarvan ƒ 273.249 tegen betaling van ƒ 19.140 verworven.
3.4. In mei 1990 is het totale bedrag van de vordering van ƒ 874.396 (ƒ 601.150 plus ƒ 273.249) omgezet in ƒ 874.400 nominaal aandelenkapitaal A B.V.
3.5. Op 31 december 1993 heeft de vennootschap aan belanghebbende 22 aandelen in haar kapitaal, elk nominaal ƒ 1.000 groot, uitgegeven. Daartegenover heeft belanghebbende 22 aandelen, elk nominaal ƒ 1.000 groot, in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheermaatschappij B B.V. (hierna: B B.V.), in de vennootschap ingebracht. Deze aandelenruil heeft plaatsgevonden met toepassing van het destijds geldende artikel 40a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Na deze ruil is de vennootschap enig aandeelhouder van B B.V. geworden.
3.6. In 1997 is de vader van belanghebbende overleden. De aandelen van de vader in A B.V. zijn krachtens erfrecht toegedeeld aan belanghebbende. Deze overgang is niet als een vervreemding in de zin van artikel 20a, lid 1, van de Wet aangemerkt.
3.7. In 2000 heeft belanghebbende zijn aandelen in A B.V. voor ƒ 1 aan B B.V. verkocht.
3.8. Zonder dat rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 20c, lid 6, van de Wet is bij de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor dat jaar een verlies uit aanmerkelijk belang van ƒ 15.388 (25 percent van ƒ 61.550) in aanmerking genomen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag op welk bedrag de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap per 1 januari 2001 moet worden gesteld.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verkrijgingsprijs van de aandelen A B.V. ƒ 909.400 (ƒ 35.000 plus ƒ 874.400) bedraagt. Bij verkoop van deze aandelen in 2000 voor ƒ 1 heeft belanghebbende een negatief vervreemdingsvoordeel van ƒ 909.399 behaald. Dit negatieve vervreemdingsvoordeel dient bij de verkrijgingsprijs van de aandelen van de vennootschap te worden gevoegd tot ƒ 971.399.
4.3. De Inspecteur heeft daartegenover het volgende aangevoerd. De verkrijgingsprijs van de aandelen van de vennootschap bedroeg vóór de aankoop van de aandelen in A B.V. ƒ 62.000. Op grond van artikel 70c, lid 1, onderdeel a, en lid 2, van de Wet beloopt de verkrijgingsprijs van de aandelen A B.V. ƒ 61.251. Ingevolge artikel 20c, lid 6, van de Wet dient het negatieve vervreemdingsvoordeel bij de verkoop van die aandelen ten bedrage van ƒ 61.250 bij de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap te worden gevoegd. Nu dit negatieve vervreemdingsvoordeel bij de vaststelling van de aanslag voor het jaar 2000 reeds in aanmerking is genomen, is er geen ruimte om de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap op een hoger bedrag te stellen dan ƒ 62.000. Subsidiair stelt de Inspecteur dat het negatieve vervreemdingsvoordeel van ƒ 61.250 bij de verkrijgingsprijs moet worden gevoegd, zodat deze op ƒ 123.250 moet worden vastgesteld.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Tot het vermogen van belanghebbende en zijn vader behoorden op 1 januari 1997 nominaal ƒ 909.400 aandelen in A B.V. Deze aandelen waren voor nominaal ƒ 35.000 door hen verkregen tegen betaling van ƒ 1 en voor nominaal ƒ 874.400 in het kader van de omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal.
5.2. Ingevolge artikel 70c, lid 2, van de Wet geldt als verkrijgingspijs van de laatstbedoelde aandelen A B.V. de verkrijgingsprijs van voormelde schuldvordering, te weten ƒ 61.250. De verkrijgingsprijs voor het totale pakket aandelen in A B.V. bedroeg derhalve ƒ 61.251. Bij verkoop van dat pakket in 2000 voor ƒ 1 aan B B.V. heeft belanghebbende een negatief vervreemdingsvoordeel behaald van ƒ 61.250. Op grond van artikel 20c, lid 6, van de Wet wordt dit negatieve vervreemdingsvoordeel gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap, te weten de vennootschap door middel waarvan belanghebbende het belang bij de activiteiten van A B.V. middellijk geheel heeft behouden. De verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap per 1 januari 2001 dient dan ook op ƒ 62.000 plus ƒ 61.250 is ƒ 123.250 te worden gesteld.
5.3. Voor het bij de vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap buiten aanmerking laten van het negatieve vervreemdingsvoordeel van ƒ 61.250, omdat dit voordeel bij de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 reeds in aanmerking is genomen, zoals de Inspecteur primair heeft verdedigd, bestaat geen grond. Een misslag of verzuim van de Inspecteur bij de aanslagregeling kan immers niet bij de vaststelling van de verkrijgingsprijs als hier aan de orde worden hersteld.
5.4. In de in 5.2 gegeven vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen van de vennootschap ligt het oordeel besloten dat het Hof het standpunt van belanghebbende verwerpt dat artikel 70c, lid 2, van de Wet niet van toepassing is op schuldvorderingen die vóór 1 januari 1997 in aandelenkapitaal zijn omgezet. Voor dit standpunt is noch in de tekst van die bepaling noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan steun te vinden. Uit die geschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd constructies waarbij een waardeloze vordering welke voor een gering bedrag is aangeschaft en welke voor de inwerkingtreding van de onderhavige wet nog is omgezet in aandelenkapitaal aan te pakken en dat als gevolg van deze bepaling de volledige waarde-aangroei van deze aandelen onder de werking van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang valt (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96, 24 761, nr. 3, blz. 90-91).
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ten dele gegrond is.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op
€ 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [(2 punt(en) à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)]. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- wijzigt de beschikking in die zin dat de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap wordt vastgesteld op
ƒ 123.250 (€ 55.929),
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 13 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Vijver) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-05/00382 blz. 6/6