HR, 08-07-1996, nr. 30 474
ECLI:NL:HR:1996:AA1881
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1996
- Zaaknummer
30 474
- LJN
AA1881
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1881, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/310 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
WFR 1996/1089
V-N 1996/2809, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 juli 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 164.003,--, waarvan ƒ 112.744,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in 1990 zijn landbouwonderneming gestaakt; de boerenbehuizing, waarvan de bewoning door belanghebbende is voortgezet, is met erf en ondergrond van zijn ondernemingsvermogen overgegaan naar zijn privé-vermogen. In een tot de gedingstukken behorend taxatierapport van de Belastingdienst/Registratie en Successie Q is de waarde (vrij opleverbaar) van erf en ondergrond per 1 juli 1990 in het economische verkeer vastgesteld op ƒ 80.000,--, maar op ƒ 30.000,-- bij agrarische bestemming. De Inspecteur heeft 60% van (ƒ 80.000,-- - ƒ 30.000,--) = ƒ 30.000,-- op grond van artikel 7 jo. artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990; hierna: de Wet) als zogenoemde bestemmingswijzigingswinst belast.
3.2. Het eerste middel strekt ten betoge dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - bij de overbrenging van erf en ondergrond van het ondernemings- naar het privé-vermogen geen sprake is van een op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet te belasten waardeverandering in verband met een bestemmingswijziging, en dat het Hof de bedoeling van de wetgever heeft miskend, aangezien die bedoeling geen andere was dan het belasten van alleen externe bestemmingswijzigingen.
3.3. Tot 1 april 1986 was in artikel 8, aanhef en letter b, van de Wet - de zogenoemde landbouwvrijstelling - bepaald dat niet tot de winst behoren de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van - onder meer - de waardeverandering van de ondergrond van gebouwen. Bij de Wet van 27 maart 1986, Stbl. 135, is deze vrijstelling met ingang van 1 april 1986 in zoverre beperkt, dat daarvan is uitgezonderd de waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het ontwerp dat tot vorenvermelde wetswijziging heeft geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1984/85, 18 915, nr. 3, blz. 7 en 8 en Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1984/85, 18 915, nr. 5, blz. 5), strekte deze wijziging ertoe waardeveranderingen die zijn toe te rekenen aan een bestemmingswijziging doordat de grond voortaan buiten de agrarische sfeer wordt of binnenkort zal worden aangewend, voortaan wel tot de belastbare winst te rekenen, en kan bij de te belasten bestemmingswijzigingswinst worden gedacht aan situaties waarin landbouwgrond wordt verkocht ten behoeve van de aanleg van industrieterreinen, voor woningbouw of als recreatiegebied. 3.4. Naar uit voormelde parlementaire geschiedenis blijkt, en in de Wet tot uitdrukking is gebracht door het woord "voortaan", heeft de Wet met de zondering op de voorheen geldende vrijstelling het oog op de waardeverandering van zaken waarvan de aanwending wordt gewijzigd, in het bijzonder in deze zin dat zij voortaan, in afwijking van het gebruik waarvoor zij tot dusver dienden, zullen worden gebezigd voor doeleinden als zijn genoemd in de vorenvermelde passages uit de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord.
3.5. Indien een belastingplichtige een door hem uitgeoefend landbouwbedrijf staakt, doch de door hem bewoonde, voordien tot het vermogen van het landbouwbedrijf gerekende woning blijft bewonen, kan bezwaarlijk worden gezegd dat die woning, op de enkele grond dat de bewoner de uitoefening van zijn bedrijf heeft beëindigd, een andere aanwending heeft gekregen. Voorts is in zodanig geval geen sprake van een nieuwe bestemming van de grond voor de in voormelde parlementaire stukken vermelde of daarmee overeenkomende doeleinden.
3.6. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat het niet in overeenstemming is met de tekst en de strekking van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet om de waardeverandering van de ondergrond van een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende woning tot de winst te rekenen op de enkele grond dat de onderneming wordt gestaakt en de woning dientengevolge tot het privé-vermogen van de belastingplichtige gaat behoren.
3.7. Het eerste middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken zowel voor het geding in cassatie als het geding voor het Hof belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.003,--, waarvan ƒ 82.744,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het voor de behandeling van het beroep bij het Hof verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie en het geding voor het Hof.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.