HR, 23-12-1998, nr. 33 794
ECLI:NL:HR:1998:AA2276
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-1998
- Zaaknummer
33 794
- LJN
AA2276
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2276, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1999/77 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
WFR 1999/37
V-N 1999/4.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 1997 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 264.478,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een manege. In dat kader verhuurt hij rijpaarden, geeft hij paardrijlessen en heeft hij paarden in pension. Voorts leidt hij paarden op ten behoeve van de verhuur en de rijlessen; minder geschikte paarden worden verkocht. Tot zijn ondernemingsvermogen behoort een boerderij met manege, erf en ondergrond alsmede naastgelegen weiland groot 3.93.60 ha. Tevens bezat belanghebbende 5.12.80 ha. weiland (hierna: het weiland), gelegen op enkele kilometers afstand van het manegecomplex. Op 12 juni 1990 heeft belanghebbende in het kader van een ruilverkaveling het weiland, dat door hem werd gebruikt voor het houden en weiden van schapen en voor de productie van hooi ten behoeve van de manege, verkocht en daarbij een boekwinst van f 193.272,-- behaald.
3.2. De stelling van belanghebbende, inhoudende dat dit bedrag op grond van de in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990, hierna: de Wet) neergelegde landbouwvrijstelling niet tot zijn winst dient te worden gerekend, is door het Hof verworpen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de exploitatie van het weiland in dienst stond van het manegebedrijf en aan die exploitatie zelfstandige betekenis moet worden ontzegd. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het door belanghebbende geëxploiteerde manegebedrijf niet kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Wet en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.4. Uitgaande van de hiervóór in 3.3 weergegeven oordelen, heeft het Hof toepassing van de landbouwvrijstelling op de door belanghebbende behaalde boekwinst terecht geweigerd. Het primair voorgestelde middel, dat zich tegen die oordelen richt, faalt derhalve.
3.5. Het subsidiair voorgestelde middel steunt op de stelling dat het weiland niet als ondernemingsvermogen doch als verplicht privé-vermogen moet worden aangemerkt. Deze stelling stuit echter af op ´s Hofs vaststelling - in cassatie niet bestreden - dat het weiland mede voor de productie van hooi ten behoeve van de manege werd gebruikt. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die daum in het openbaar uitgesproken.