HR, 03-01-1996, nr. 30 634
ECLI:NL:HR:1996:AA1867
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-01-1996
- Zaaknummer
30 634
- LJN
AA1867
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1867, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑01‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1996/322 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
WFR 1996/76, 1
V-N 1996/375, 6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑01‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 augustus 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.338,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.866,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is maat in de maatschap A te Q (hierna: de maatschap). De maatschap exploiteert een rundveehouderij met voornamelijk melkkoeien. In februari 1993 is bij de maatschap een boekenonderzoek inkomsten- en omzetbelasting ingesteld over het jaar 1990, waarbij is geconstateerd dat er geen kas- en veeadministratie werd bijgehouden. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot verwerping van de boekhouding van de maatschap en de geboekte omzet van de maatschap vermeerderd met ƒ 29.000,-- (inclusief ƒ 1.643,-- aan omzetbelasting). De Inspecteur heeft aan de maatschap een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en heeft bij de vaststelling van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de maten een winstcorrectie toegepast, die bij de onderhavige aanslag 20% van ƒ 29.000,-- minus ƒ 1.643,-- ofwel ƒ 5.472,-- bedroeg. Na bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslagen gehandhaafd, waarna de maatschap respectievelijk de maten tegen die uitspraken beroep bij het Hof hebben ingesteld. De behandeling van die beroepen had plaats op 6 juni 1994 te Assen. Bij de behandeling was aanwezig de gemachtigde van de maatschap en van de maten, alsmede de Inspecteur.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met hetgeen hij dienaangaande in het vertoogschrift heeft aangevoerd de bestreden correctie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het heeft daarbij overwogen dat de Inspecteur in het vertoogschrift heeft verwezen naar zijn vertoogschrift in de procedure ter zake van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting van de maatschap, waartoe belanghebbende onder meer gedurende het jaar 1990 behoort, doch dat het Hof uit de stukken van de onderhavige procedure geen kennis kan nemen van de feiten en omstandigheden en daartoe aangedragen gronden, waarop de Inspecteur de door hem toegepaste correctie op de aangifte van belanghebbende voor het jaar 1990 doet steunen, aangezien de Inspecteur in de onderhavige procedure geen afschrift van bedoeld vertoogschrift heeft meegezonden.
3.3. Het middel keert zich tegen dit oordeel en betoogt dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift in de onderhavige procedure had kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn vertoogschrift in de procedure ter zake van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Het middel voert daarbij aan dat ook belanghebbende in zijn beroepschrift heeft verwezen naar het in de omzetbelastingzaak ingediende volledige beroepschrift en daarnaast maar één pleitnota heeft overgelegd, dat één van de extra exemplaren van het vertoogschrift, die in de omzetbelastingzaak waren ingezonden, bij de onderhavige zaak had kunnen worden gevoegd, en dat de Inspecteur ter zitting op een en ander geattendeerd had moeten worden, nu ter zake van de vier zaken één mondelinge behandeling heeft plaatsgehad.
3.4. Het middel is gegrond. Weliswaar geldt als regel dat, indien een inspecteur in zijn vertoogschrift verwijst naar een vertoogschrift in een andere zaak, een afschrift van laatstbedoeld stuk bij eerstbedoeld stuk dient te worden overgelegd, doch mede in aanmerking genomen dat de procedureregeling in belastingzaken geen gevoegde behandeling van verwante zaken kent, diende in de omstandigheden van het onderhavige geval, waarbij in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de vier - verwante - zaken tijdens één zitting zijn behandeld, en dat partijen zonder daartegen jegens de wederpartij bezwaar te maken, hebben verwezen naar stukken, overgelegd in één van deze zaken, de rechter, nu hij kennelijk ter zitting geen bezwaar tegen deze gang van zaken heeft kenbaar gemaakt en niet om overlegging van extra afschriften van die stukken in iedere zaak afzonderlijk heeft verzocht, ook in de onderhavige zaak kennis te nemen van het in de procedure ter zake van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting overgelegde vertoogschrift van de Inspecteur. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 3 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.