HR, 18-02-1998, nr. 32 055
ECLI:NL:HR:1998:AA2450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-1998
- Zaaknummer
32 055
- LJN
AA2450
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2450, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1998/177 met annotatie van J. Hoogendoorn
FED 1998/256 met annotatie van G.Th.K. Meussen
WFR 1998/338, 1
V-N 1998/13.13 met annotatie van Redactie
PJ 1998/30 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
Uitspraak 18‑02‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de weduwe van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecreta ris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 januari 1996 betreffende de aan belanghebbende, X (overleden op 29 augustus 1995), voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelas ting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd naar een belastbaar inkomen van f 637.672,--, onder verrekening van een bedrag van f 500,-- aan dividendbelasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt be zwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Inspecteur heeft op 17 februari 1995 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 639.507,--, waarvan een bedrag van f 346.051,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991, hierna: de Wet) en een bedrag van f 173.033,--
belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet, onder verrekening van een bedrag van f 1.000,-- aan dividendbelasting. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 510.507,--, waarvan een bedrag van f 346.051,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet en een bedrag van f 73.033,-- belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet, onder verrekening van een bedrag van f 1.000,-- aan dividendbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel de weduwe van belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De weduwe van belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden.
3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende en zijn echtgenote, aandeelhouders en directeuren van A B.V. (hierna: de vennootschap), hebben op 20 augustus 1991 hun aandelen in de vennootschap verkocht. Voorafgaande aan deze verkoop hebben zij in overleg met de koper van de aandelen ten gunste van de vennootschap afstand gedaan van de rechten die zij konden ontlenen aan een lijfrenteverplichting van f 94.462,-- en een pensioenverplichting van f 251.589,-- , tezamen f 346.051,--, die de vennootschap volgens de balans per 31 december 1990 jegens hen had (hierna: de rechten). In 1992 hebben de kopers van de aandelen op grond van een door belanghebbende en zijn echtgenote met betrekking tot de aandelen afgegeven balansgarantie bij hen claims ingediend, dan wel aangekondigd die te zullen indienen. In de loop van het jaar 1994 is als uitvloeisel daarvan de koopsom van f 550.000,-- verminderd met f 100.000,--.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of belanghebbende en zijn echtgenote, door het ten gunste van de vennootschap prijsgeven van de rechten, inkomsten hebben genoten in de zin van artikel 31 van de Wet, zoals de Inspecteur betoogt. Voorts was in geschil of de in 1994 overeengekomen vermindering van de koopsom van de aandelen, in het onderhavige jaar in aanmerking kan worden genomen bij het berekenen van de winst uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39 van de Wet. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1991 van de rechten hebben afgezien en dat het te dier zake bij de vennootschap opgekomen voordeel niet tot haar winst behoort, aangezien inge volge artikel 7 van de Wet daartoe alleen worden gere kend voordelen die uit onderneming worden verkregen. De aan de vennootschap toegevallen vermogensvermeerdering is door het Hof aangemerkt als een door haar beide aan deelhouders verrichte kapitaalstorting ten bedrage van f 346.051,-- en bij de berekening van de winst uit aan merkelijk belang als vermeerdering van de verkrijgingsprijs van de aandelen in aanmerking genomen. De overdrachtsprijs is daarbij, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, door het Hof verminderd met f 100.000,--. Met betrekking tot het door belanghebbende en zijn echtgenote ten gunste van de vennootschap prijsgeven van de rechten heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 31, lid 1, en 33, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet van toepassing zijn en dat zij door te beschikken over hun rechten - ter verhoging van het vermogen van de ven nootschap - door verrekening in het onderhavige jaar f 346.051,-- hebben genoten.
4. Beoordeling van het door de weduwe van belangheb bende voorgestelde middel van cassatie 4.1. Het middel, dat ten betoge strekt dat het Hof ten onrechte een bedrag van f 346.051,-- als inkomsten in de zin van artikel 31 van de Wet heeft aangemerkt, aangezien dit bedrag als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking dient te worden genomen, slaagt.
4.2. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote slechts uit motieven ontleend aan hun aan deelhouderschap de rechten hebben prijsgegeven, heeft niet tot gevolg dat zij moeten worden geacht genoemd bedrag door verrekening te hebben genoten in de zin van artikel 33 van de Wet. Een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en strookt met de zogenoemde door de Hoge Raad gewezen kostenarresten, laatstelijk onder meer HR 8 juli 1986, nr. 23440, BNB 1986/295, brengt met zich dat het voordeel voor de vennootschap, bestaande uit het vervallen van de onderwerpelijke stamrechten, waarvan de uitkeringen belast zouden zijn met inkomstenbelasting, - ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de vennootschap en de aandeelhouders - bij de bepaling van de winst van die vennootschap in aanmerking moet worden genomen.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voor gestelde middel van cassatie 5.1. Het middel betoogt dat het Hof de in het jaar 1994 overeengekomen vermindering van de koopsom van de aandelen, ten bedrage van f 100.000,--, ten onrechte in aanmerking heeft genomen bij het berekenen van de winst uit aanmerkelijk belang voor het onderhavige jaar (1991), het jaar waarin de aandelen zijn vervreemd, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 1 november 1995, nr. 30256, BNB 1997/73, heeft geoordeeld dat, indien een nadere overeenkomst ertoe strekt de aanvankelijk over eengekomen prijs te verminderen, een redelijke wetstoe passing meebrengt dat de belasting overeenkomstig artikel 60 van de Wet wordt verminderd als ware in het jaar waarin die overeenkomst wordt gesloten een verlies uit aanmerkelijk belang geleden.
5.2. Het middel faalt. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een in een nadere overeenkomst neerge legde vermindering van de aanvankelijk overeengekomen prijs, maar van de tenuitvoerlegging van een in 1991 overeengekomen balansgarantie, en ook overigens zich hier geen situatie voordoet, waarin een redelijke wets- toepassing met zich brengt af te wijken van de in artikel 41 van de Wet neergelegde bepaling dat winst uit aanmerkelijk belang wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop de aandelen zijn vervreemd, komt toepassing van artikel 60 van de Wet ter zake van genoemde vermindering niet aan de orde.
6. Slotsom Gezien de gegrondheid van het middel van de weduwe van belanghebbende, kan 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
7. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die de weduwe van belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep in cassatie en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
8. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep van de Staatssecretaris; vernietigt op het beroep van de weduwe van belangheb bende de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 510.507,--, waarvan een bedrag van f 419.084,-- belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, (tekst 1991) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, onder verrekening van een bedrag van f 1.000,-- aan dividendbelasting. gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan de weduwe van belanghebbende wordt vergoed het door haar ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de weduwe van belanghebbende, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 18 februari 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.