HR, 19-06-1996, nr. 30 045
ECLI:NL:HR:1996:BI5323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-1996
- Zaaknummer
30 045
- LJN
BI5323
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:BI5323, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:9
- Vindplaatsen
BNB 1996/299 met annotatie van J.A.G. van der Geld
FED 1996/713 met annotatie van P. FORTUIN
V-N 1996/2631, 20 met annotatie van Redactie
NV 1996, 86
Uitspraak 19‑06‑1996
Hoge Raad der Nederlanden derde kamer nr. 30.045 19 juni 1996 TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 1993 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 19.137.880,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.294.678,--, met behoud van de overige elementen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 maart 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en van de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te [P] en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.917.455,--.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende gaf op 15 juni 1976 voor nominaal ƒ 10.000.000,-- 8 3/4% achtergestelde, in gewone aandelen converteerbare obligaties uit in stukken van ƒ 1.000,-- aan toonder, tegen een koers van 100%. De conversieperiode liep met ingang van 1 januari 1977 tot en met 31 december 1986. De conversiekoers was vastgesteld op ƒ 150,--. Voor iedere obligatie van ƒ 1.000,-- konden onder bijbetaling van ƒ 50,-- in contanten 7 aandelen van nominaal ƒ 50,-- worden verkregen. De rente op een vergelijkbare lening zon- der conversierecht zou 10 3/4% hebben bedragen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat eerst op het moment dat de obligatiehouder zijn wil tot omwisseling kenbaar maakt, belanghebbende de plicht heeft aandelen uit te geven op evenvermelde basis; dat op dat moment er de mogelijkheid is dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van de obligatiehouder verkrijgt; dat het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, in de kapitaalsfeer ligt en voor haar niet kan leiden tot enige aftrek in de winstsfeer.
3.2.2. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes subsidiaire standpunt, volgens welk het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening wordt aangemerkt als een ten laste van het resultaat te brengen rente-, althans kostenpost, bestaande uit de afschrijving van het als "rentevoordeel te activeren" renteverschil. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat, afgezien van de omstandigheid dat het renteverschil tussen 10 3/4% en 8 3/4% niet tot enige uitgave van belanghebbende heeft geleid, in deze gedachtengang wordt miskend dat het conversierecht een eigen karakter heeft; dat weliswaar het conversierecht de vergoeding vormt voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom, doch dat dit niet dwingend meebrengt dat het conversierecht als rente moet worden bestempeld of daarmee op één lijn moet worden gesteld, daar het conversierecht aldus een keurslijf zou worden aangemeten dat geen recht doet aan het eigen karakter van dit recht, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van dit recht gebruik gaat maken.
3.3. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof volgens hetwelk de vennootschap die converteerbare obligaties heeft uitgegeven, ter zake van de waarde van het conversierecht geen kosten in aanmerking kan nemen.
3.4. De debiteur van een converteerbare obligatielening is verplicht - naast de periodieke rentevergoeding - de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de crediteur te betalen; indien de crediteur van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de debiteur aan hem uitgegeven aandelen in de debiteur geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.