Hof Amsterdam, 12-05-2006, nr. 05/0983
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX2428
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-05-2006
- Zaaknummer
05/0983
- LJN
AX2428
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX2428, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑05‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Verwijzing na Hoge Raad)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2005:AT5475
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2006/46.24 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Vraag of proefbanen voor funderingstechnieken, inclusief brug, heipalen en hekwerk, onroerend zijn. Hof Amsterdam na verwijzing: de werken zijn naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Een andere bedoeling van belanghebbende is niet naar buiten kenbaar uit bijzonderheden van aard en inrichting van de werken.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van de besloten vennootschap X B.V., thans genaamd Y B.V., te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur gemeentelijke belastingen van de gemeente
P, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Ten aanzien van belanghebbende is bij twee beschikkingen, vervat in één geschrift, met ingangsdatum 1 januari 1999 de waarde van de onroerende zaken a-weg 36 NB02 en a-weg 36 NB03 te P voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 met in achtneming van de waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld op ƒ 2.508.000 respectievelijk ƒ 3.491.000. Na bezwaar tegen de beschikkingen zijn de vastgestelde waarden bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 2.218.000 respectievelijk ƒ 3.135.000.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van verweerder beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dit hof heeft bij uitspraak van 8 januari 2003 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de waarde van de voormelde onroerende zaken verminderd tot ƒ 223.000 respectievelijk ƒ 274.000.
1.3. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente P heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 mei 2005 heeft de Hoge Raad de uitspraak van dit hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.4. Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad. Alleen belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, en wel bij brief van 7 juli 2005, waarvan op 15 juli 2005 een kopie aan verweerder is gezonden.
1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 september 2005. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het aangehechte proces-verbaal.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Het Hof gaat uit van de feiten welke door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 8 januari 2003 zijn vastgesteld, onder toevoeging van het volgende.
2.2. De onroerende zaak a-weg 36 NB02 (hierna: het object NB02) bestond uit een terrein met een oppervlakte van 22.330 m². Belanghebbende heeft in en op dit terrein heipalen aangebracht en twee proefbanen aangelegd. De onroerende zaak a-weg 36 NB03 (hierna: het object NB03) bestond uit een terrein met een oppervlakte van 27.420 m². Belanghebbende heeft op dit terrein drie proefbanen en een toegangsbrug aangelegd. De terreinen grensden aan elkaar. Belanghebbende heeft aan de voorzijde van de terreinen een hekwerk geplaatst. De genoemde werkzaamheden (hierna: de werken) zijn in mei 1998 voltooid.
2.3. Elke proefbaan bestond uit een wal van zand met een kern, waarvan de samen-stelling per proefbaan verschilde. Voor de kern werd gebruik gemaakt van materialen als drainagepalen, houten en betonnen palen, een soort piepschuim en zand. Op de proefbanen waren meetbakens geplaatst. De toegangsbrug betrof een overkluizing van twee waterleidingbuizen. Deze brug bestond uit een fundering van betonnen palen met daarop rubberen oplegblokken, en een overspanning van betonnen balken waarop drainageschotten waren gelast. De aanrijstroken bestonden uit zand waarop stootplaten waren aangebracht. Het hekwerk bestond uit gaas met een hoogte van 3 meter, bevestigd aan palen die in de grond waren geheid.
2.4. Tot de gedingstukken behoren 11 kleurenfoto’s van de onderhavige objecten, waarvan 8 foto’s de aanleg van de werken betreffen en 3 foto’s de definitieve toestand laten zien.
2.5. Verweerder heeft twee taxatierapporten betreffende de voormelde onroerende zaken overgelegd, welke zijn opgemaakt door een taxateur onroerende zaken/ gediplomeerd WOZ-taxateur. In die rapporten is de waarde van het object NB02 bepaald op ƒ 2.218.000 en de waarde van het object NB03 op ƒ 3.135.000. Daarbij is de vervangingswaarde in aanmerking genomen, uitgaande van de stichtingskosten naar het prijspeil op 1 januari 1995, zonder correcties voor technische en functionele veroudering.
3. Geschil na verwijzing
3.1. Tussen partijen zijn na verwijzing de volgende punten in geschil.
a. Moeten de werken, althans onderdelen daarvan, als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW worden aangemerkt, omdat zij duurzaam met de grond waren verenigd in de zin van dit artikel?
b. Waren de werken, althans onderdelen daarvan, zozeer met de grond verbonden dat is voldaan aan de maatstaf van artikel 3:4, lid 2, BW, omdat zij bestanddeel van de grond zijn ingevolge een verbinding als bedoeld in deze wetsbepaling?
3.2. Indien vraag a of b bevestigend wordt beantwoord is voorts nog het antwoord op de volgende vragen in geschil.
c. Moeten bij de waardebepaling de werken buiten aanmerking worden gelaten op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Regeling)?
d. Moet bij het bepalen van de vervangingswaarde van de onderhavige objecten rekening worden gehouden met correcties voor technische en functionele veroudering?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken, waartoe behoort het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 16 september 2005.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Beoordeling van de onder 3.1 omschreven geschilpunten
5.1.1. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest onder meer het volgende overwogen:
“3.2. Voor het Hof stond de vraag centraal of de werken als roerend dan wel als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, nr. 16404 (NJ 1998, 97), vooropgesteld dat de werken naar deze maatstaf als onroerend moeten worden aangemerkt als zij naar aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van belanghebbende, voorzover deze bedoeling naar buiten kenbaar was. Het Hof heeft geoordeeld dat aan deze maatstaf niet is voldaan.
3.3. Het tegen laatstbedoeld oordeel gerichte middel 3 slaagt. De bedoeling van de bouwer om gebouwen of werken al dan niet duurzaam met de grond te verenigen is slechts relevant indien en voorzover die bedoeling naar buiten kenbaar is uit bijzonder-heden van aard en inrichting van die gebouwen of werken. (…)”.
5.1.2. Gelet op deze passages uit het verwijzingsarrest moeten de werken worden aangemerkt als duurzaam met de grond verenigd in de zin van artikel 3:3 BW, indien zij naar aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven en die bestemming naar buiten kenbaar was. Dit is slechts anders indien en voorzover de bedoeling van belanghebbende om de werken niet duurzaam met de grond te verenigen naar buiten kenbaar was uit bijzonderheden van aard en inrichting van de werken.
5.1.3. Uit de onder 2.4 bedoelde foto’s, in het bijzonder die met de nummers 7, 9, 10 en 11, blijkt dat de proefbanen het uiterlijk hadden van kunstmatige wallen van zand, deels oplopend, waarop op ongeveer gelijke afstanden als meetbakens fungerende palen waren geplaatst. Op grond van de tekeningen, behorende bij de onder 2.5 bedoelde taxatierapporten, schat het Hof de lengte van de proefbanen op 80 meter voor de beide korte banen en 120 meter voor de drie lange banen, de grootste breedte van de proefbanen op 30 meter en de grootste hoogte op ruim 5 meter. Uit de hier beschreven uiterlijke kenmerken van de proefbanen leidt het Hof af, dat zij naar aard en inrichting waren bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven en dat die bestemming naar buiten kenbaar was.
5.1.4. Uit de tekeningen, behorende bij de onder 2.5 bedoelde taxatierapporten, blijkt dat de toegangsbrug inclusief de stootplaten 22 meter lang en ruim 6 meter breed was. Op grond van de onder 2.3 opgenomen beschrijving van de brug en de afmetingen daarvan moet naar ’s Hofs oordeel ook deze brug worden aangemerkt als naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, welke bestemming naar buiten kenbaar was.
5.1.5. Tijdens de zitting van 16 september 2005 heeft P. van Daal verklaard dat aan de voorzijde van het terrein een vast hek was geplaatst met een hoogte van 3 meter, bevestigd aan palen die in de grond waren geheid. Op grond van deze verklaring moet worden aangenomen dat het hekwerk naar aard en inrichting eveneens was bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, welke bestemming eveneens naar buiten kenbaar was.
5.1.6. De werken waren dus alle naar aard en inrichting op naar buiten kenbare wijze bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet gebleken is van bijzonderheden van aard en inrichting van de werken, waaruit de bedoeling van belanghebbende om deze slechts tijdelijk met de grond te verenigen naar buiten kenbaar was. Als een zodanige bijzonderheid kan niet worden aangemerkt een mogelijk bij het terrein geplaatst bord waaruit bleek of kon worden afgeleid dat de aanwezigheid van de werken van tijdelijke aard was, aangezien een dergelijk bord geen afbreuk doet aan de naar buiten kenbare bijzonderheden van de aard en inrichting van de werken. Het Hof gaat om die reden voorbij aan het door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting gedane aanbod om alsnog foto’s van bedoeld bord over te leggen.
5.1.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de werken onroerend waren omdat zij in de zin van artikel 3:3 BW duurzaam met de grond waren verenigd. Derhalve behoeft niet meer te worden beoordeeld of de werken bestanddeel van de grond waren ingevolge een verbinding als bedoeld in artikel 3:4, lid 2, BW.
5.2. Beoordeling van de onder 3.2 omschreven geschilpunten
5.2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Regeling, voorzover hier van belang, wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van banen voor openbaar vervoer per rail, met inbegrip van kunstwerken. Het Hof is van oordeel dat de proefbanen niet zijn aan te merken als banen voor openbaar vervoer per rail in de zin van deze bepaling. Zij waren immers niet bestemd om daarop vervoer per rail te doen plaatsvinden en dus niet uitsluitend en rechtstreeks dienstbaar aan zodanig vervoer. De omstandigheid dat de proefbanen dienstbaar waren aan toekomstig openbaar railvervoer op een aan te leggen hogesnelheidslijn, bestempelt hen niet zelf tot banen voor openbaar vervoer per rail. Dit wordt niet anders doordat de proefbanen deels waren gelegen op het tracé van de HSL-Zuid. Evenmin zijn de proefbanen aan te merken als kunstwerken welke dienstbaar zijn aan een reeds bestaande baan voor openbaar vervoer per rail.
5.2.2. Nu de proefbanen niet zijn aan te merken als banen voor openbaar vervoer per rail, geldt dit evenzeer voor de andere onderdelen van de werken. Het beroep van belanghebbende op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling treft dus geen doel.
5.2.3. De werken zijn tot stand gebracht in het tijdvak waarvoor bij de onder 1.1 genoemde beschikkingen de waarde is vastgesteld. Het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken brengt dan mee, dat de waarde van de objecten NB02 en NB03 moet worden bepaald naar de staat van die objecten op 1 januari 1999. Aangezien de werken in mei 1998 zijn voltooid, is aannemelijk dat op 1 januari 1999 reeds sprake was van enige technische en/of functionele veroudering, waarmee rekening moet worden gehouden door middel van een correctie op de vervangingswaarde van de werken.
5.2.4. Voor de berekening van de omvang van de voormelde correctie neemt het Hof als uitgangspunt dat de werken – zoals het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 8 januari 2003 heeft vastgesteld – in september 2000 buiten gebruik zijn gesteld. De totale gebruiksduur van de werken heeft dus 28 maanden belopen, waarvan op 1 januari 1999 reeds 7 maanden waren verstreken. Hiervan uitgaande schat het Hof de toe te passen correctie op 7/28-gedeelte ofwel 25% van de vervangingswaarde van de werken.
5.2.5. Bij de onder 2.5 bedoelde taxatierapporten is de waarde van de objecten NB02 en NB03 bepaald op ƒ 223.000 respectievelijk ƒ 274.000 voor de grond en
ƒ 1.995.000 respectievelijk ƒ 2.861.000 voor de werken. Belanghebbende heeft deze waarden op zichzelf niet bestreden, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. De waarde van het object NB02 moet dan worden vastgesteld op de som van (75% van
ƒ 1.995.000 =) ƒ 1.496.250 en ƒ 223.000, dat is ƒ 1.719.250 (€ 780.161) en de waarde van het object NB03 op de som van (75% van ƒ 2.861.000 =) ƒ 2.145.750 en ƒ 274.000, dat is ƒ 2.419.750 (€ 1.098.034).
6. Proceskosten
6.1. Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komen in aanmerking zowel de kosten van het geding voor het Gerechtshof te ’s-Gravenhage als de kosten van het geding voor het Hof.
6.2. De door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 8 januari 2003 onder 7.2 gebezigde gronden voor het bepalen van de kosten van het geding voor dat hof worden door het Hof overgenomen, met dien verstande dat het Hof de wegings-factor voor het gewicht van de zaak bepaalt op 1,5. De kosten van dat geding komen dan uit op (2 x € 322 x 1,5 =) € 966.
6.3. De kosten van het geding voor het Hof worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt bepaald. De vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedraagt € 322, vermenigvuldigd met 1,5 voor proceshandelingen (schriftelijke inlichtingen en verschijnen ter zitting) en met 1,5 voor het gewicht van de zaak, dat is in totaal € 724,50. Voorts hebben de ter zitting verschenen P. van Daal en R.A. Plas aanspraak op vergoeding van verletkosten. Deze bedraagt voor ieder 4 uur tegen de maximale vergoeding van € 53,09 per uur, dat is per persoon € 212,36. Voorts hebben zij aanspraak op vergoeding van reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Deze kosten worden voor P. van Daal gesteld op € 16,60 (Amersfoort-Amsterdam) en voor R.A. Plas op € 15,10 (Utrecht-Amsterdam).
6.4. De proceskosten bedragen dus de som van € 966, € 724,50, € 424,72 (2x
€ 212,36), € 16,60 en € 15,10, dat is in totaal € 2.146,92.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- wijzigt de beschikkingen aldus dat de waarde van de onroerende zaken a- weg 36 NB02 en a-weg 36 NB03 te P wordt vastgesteld op € 780.161 respectievelijk € 1.098.034, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.146,92 en wijst de gemeente P aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 12 mei 2006 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en P.F. Goes, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.