In deze aantekening is uitgegaan van de situatie zoals die tot 1 januari 2010 heeft gegolden.
Ten aanzien van de aangifte schept de Successiewet 1956 een toestand, welke meer in overeenstemming is met moderne opvattingen inzake belastingtechniek. Hierdoor wordt tevens de onderlinge overeenstemming tussen de verschillende belastingwetten bevorderd. De fiscus ziet zijn bevoegdheden bij de aanslagregeling uitgebreid; was hij onder de Successiewet van 1859 bevoegd onjuiste conclusies van de aangevers terzijde te stellen, de huidige regeling geeft hem de bevoegdheid ook van de feitelijke gegevens af te wijken, doch met de restrictie neergelegd in art. 50 (vervallen met ingang van 1 januari 1985).
De verplichting tot beëdiging van aangiften voor het recht van successie, neergelegd in art. 51 (oud) t/m 57 (oud) en 61 (oud), en die tot bevestiging van aangiften voor het recht van schenking art. 58 (oud) zijn vervallen. Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte vond een strafrechtelijke sanctie in de wet van 23 april 1952, Stb. 1952, 191, inzake vervanging van het fiscale noodrecht. Zie thans hfdst. IX AWR.
Art. 36 en 37 van de SW 1956. Met ingang van 1 januari 1985 gelden ook voor de Successiewet 1956 de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voorheen was deze materie in de Successiewet 1956 zelf geregeld. Tot 1 januari 1985 gold dan ook het hiernavolgende.
Deze artikelen treden in de plaats van art. 28 (oud), 29 (oud), 35 (oud) en 36 (oud). Zij brengen geen verandering in het systeem om in beginsel een zowel ten aanzien van de feiten als met betrekking tot de juridische verhoudingen behoorlijk gedetailleerde aangifte op deskundige wijze samengesteld tot basis van de aanslagregeling te doen strekken. Meer in overeenstemming met de moderne wijze van wetgeving op het gebied van belastingen zijn de vereisten, waaraan de aangifte naar haar inhoud moet voldoen, niet in de wet zelf opgenomen. De vaststelling van deze vereisten, die ook betrekking kunnen hebben op de uiterlijke vorm is overgelaten aan de Minister van Financiën. Art. 36 stelt de verplichting tot het doen van aangifte vast, art. 37 bepaalt op wie die verplichting rust. Het geeft aan de inspecteur de bevoegdheid om ook in andere gevallen dan art. 38 (oud) een afzonderlijke aangifte te vorderen van verkrijgers onder bijzondere titel. Het vervallen van art. 38 (oud) zal voorts meebrengen, dat verkrijgingen, die voorheen door dit artikel werden bestreken niet meer als afzonderlijke verkrijgingen kunnen worden beschouwd, maar in voorkomende gevallen met andere verkrijgingen uit de nalatenschap van insteller van vruchtgebruik of periodieke uitkering bij opvolging of fideï-commis zullen moeten worden samengevoegd.
De plaats waar aangifte moet worden gedaan, is op grond van art. 80 eveneens aangegeven in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956.
De afzonderlijke aangifte van art. 85 (oud) voor verkrijgingen krachtens overeenkomst van levensverzekering en derdenbeding is vervallen. Dit soort verkrijgingen zal steeds in de gewone aangifte van de nalatenschap moeten worden opgenomen.
De Successiewet 1956 rept met geen woord van de zogenoemde verkorte aangifte naar art. 29 (oud). Een voorschrift in de geest van dat artikel is echter opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956. De Staatssecretaris van Financiën zegde bij mondelinge behandeling in de Tweede Kamer der Staten Generaal toe modellen te zullen maken voor eenvoudige aangiften, opdat de betrokkenen in eenvoudige gevallen zelf de aangifte kunnen doen zonder deskundige bijstand. Aan die toezegging is voldaan door een daartoe strekkend voorschrift op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956.
Art. 36, eerste lid, tweede zin is opgenomen met het oog op een richtige bijhouding van de kadastrale boekhouding.
Art. 30 (oud) is vervallen omdat het praktisch belang ervan niet groot meer was.
Het overleggen van een geboorte-extract is alleen nog maar nodig wanneer de inspecteur dit vordert.
Art. 38 van de SW 1956. Ook hier geldt vanaf 1 januari 1985 slechts een specifieke regeling voor de Successiewet 1956, welke de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op het stuk van aangifte aanvult. Tot die datum gold het hiernavolgende.
Dit artikel treedt in de plaats van de regeling vervat in art. 24 (oud).
Het deurwaardersexploot is door een aangetekende brief vervangen en het niet voldoen aan de uitnodiging brengt geen dwangschrift meer teweeg, doch een ambtshalve aanslag. Vanaf 24 november behoeft de brief niet meer aangetekend te worden verzonden.
Art. 39 van de SW 1956. Ook hier geldt hetzelfde als in de aanhef bij art. 38 is vermeld. Tot 1 januari 1985 gold het volgende.
Behoudens enige redactionele wijzigingen en weglating van de in 1926 toegevoegde en nu weer overbodig geachte slotalinea (waarvan de schenkingen over de hand vallen onder nr. 39, eerste lid, SW 1956), stemt dit artikel overeen met art. 31 (oud). Met toepassing van art. 80 is in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956 vastgesteld welke nadere gegevens in de aangifte moeten worden opgenomen.
Art. 40 van de SW 1956. Ook hier is vanaf 1 januari 1985 een aanvullende regel opgenomen op de aangifteregels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tot die datum gold het hiernavolgende.
De in art. 32 (oud) aan de aangevers opgelegde verplichting om bij de successiememorie aangifte te doen van sommige door de overledene gedane schenkingen is uitgebreid tot alle aan recht onderworpen schenkingen, welke door de overledene zijn gedaan en welke nog niet waren aangegeven. Men bedenke hierbij (vergelijk de negatieve verklaring van het tweede lid), dat de verplichting slechts betrekking heeft op bedoelde schenkingen, voorzover deze aan de aangevers bekend zijn.
Art. 41 van de SW 1956. Deze bepaling is vrijwel analoog aan die van art. 33 (oud). Welke nadere gegevens in de aangifte moeten worden vermeld is krachtens art. 80 Uitv.besch. SW 1956 aangegeven. De verklaringen van art. 40 en art. 41 staan met ingang van 1 januari 1985 in het uit te reiken aangiftebiljet. De bepalingen van die artikelen konden dus met ingang van 1 januari 1985 vervallen.
Art. 42 van de SW 1956. Dit niet in de Wet van 1859 voorkomende artikel strekt tot verkrijging van een aangifte voor de berekening van de rechten en van betaling van die rechten in gevallen, waarin mogelijk burgerrechtelijk niet van een verkrijging sprake is, doch waarin toch in wezen aan een verbetering van de vermogensrechtelijke positie te denken valt, bijvoorbeeld wanneer een opvolgend vruchtgebruiker van zijn toekomstig genot afstand doet. In deze gevallen is de aangifteplicht gelegd op degenen, die door de bewuste rechtshandelingen zijn gebaat.
Art. 43 van de SW 1956. De inhoud van dit artikel is ontleend aan art. 42 (oud). Gewijzigd is de domiciliekeuze in de kring van of de gemeente waarin is gevestigd het kantoor van aangifte in een domiciliekeuze binnen het Rijk. Overeenkomstig het gebruik onder de Wet van 1859 is in 1956 uitdrukkelijk bepaald, dat het domicilie ook geldt voor toezending van alle uit de wet voortvloeiende stukken, alsmede dat gebruikmaking facultatief is, zodat de werkelijke woonplaats van belanghebbenden ook gebruikt mag worden. De wijziging van het eerste lid, tweede en derde volzin, met ingang van 1 januari 1985 spreekt voor zichzelf.
De aanvullingen van het tweede en vierde lid met als domicilie de gemeentesecretarie, ingeval adressen binnen het Rijk ontbreken, zijn redactieverbeteringen.
Art. 44 van de SW 1956. In afwijking van het te dezer zake bepaalde in art. 59 (oud) is de weigering van de aangifte facultatief gesteld. Indien de onvolledigheid of onjuistheid van de aangifte in de gegeven omstandigheden geen bezwaar oplevert, zal de inspecteur dus de ingediende aangifte kunnen accepteren. Anderzijds is weigering van de aangifte in meer gevallen mogelijk dan voorheen, zoals bijvoorbeeld indien schulden niet juist zijn aangegeven, alsmede wanneer niet alle gegevens zijn vermeld welke voor een juiste berekening van de belasting worden vereist.
Dit artikel is vervallen met ingang van 1 januari 1985.
Art. 45 van de SW 1956. Art. 45, eerste en tweede lid, stemmen naar de strekking overeen met art. 43, eerste en tweede lid (oud) met dien verstande dat de oorspronkelijk in de Wet van 1956 voorkomende termijn van 300 dagen met ingang van 1 januari 1970 is gewijzigd in 306 dagen.
Het derde lid is gewijzigd en uitgebreid ten opzichte van de Wet van 1859. Behalve de gevallen van art. 43, derde lid (oud), en art. 39 (oud) is ook genoemd: 'de uitoefening van een wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging bestaande of ontstane rechtsverhoudingen', bijvoorbeeld de vernietiging van een testament of van een rechtshandeling onder de levenden en een na het overlijden gesloten dading omtrent een ten sterfdage bestaande rechtsverhouding. Het tijdstip, waarop deze uitoefening in feite plaatsheeft, zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld; in de gestelde voorbeelden zal in aanmerking komen het ogenblik waarop een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is verkregen en de dag waarop de dading is vastgelegd.
Niet iedere latere uitoefening van een wilsrecht zal aanleiding geven tot heffing van successierecht. Slechts die rechten, welke wortelen in de ten sterfdage reeds bestaande rechtsverhoudingen, komen in aanmerking.
In het tweede lid is de bijzondere bepaling, omtrent schenkingen totstandgekomen zonder medewerking van de begiftigde, vervallen. De memorie van toelichting 1956 zegt dat een redelijke wetstoepassing in dit sporadisch voorkomende geval zal voeren tot een gelijke oplossing als art. 44, tweede lid (oud) voorschrijft.
Met betrekking tot het derde lid wordt gewezen op het feit, dat de redactie zo ruim is, dat het ook toepasselijk is op schenkingen door ouders aan kinderen.
Dit betekent de aanvulling van een leemte in de Wet van 1859.
Art. 47 van de SW 1956. Deze bepaling komt overeen met art. 37 (oud). Alleen is op de vrijstelling van de verplichting tot aangifte voor enkele schenkingen een uitzondering gemaakt om te bereiken, dat ook de inspecteur zijn oordeel kan geven over de vraag of op de voor deze schenkingen bestaande vrijstellingen — waarvan de toepasselijkheid vaak van feitelijke omstandigheden afhangt — terecht een beroep is gedaan.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen als gevolg van de aanpassing van de Successiewet 1956 aan de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Art. 48 van de SW 1956. Deze bepaling komt in de Successiewet van 1859 voor in art. 83. Uitdrukkelijk zegt het artikel dat de termijnsverlenging ook kan geschieden namens de Minister van Financiën.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen als gevolg van de aanpassing van de Successiewet 1956 aan de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.5
Aant. 1.3.5 Hoofdstuk IV (art. 36–48)
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.5
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
In deze aantekening is uitgegaan van de situatie zoals die tot 1 januari 2010 heeft gegolden.
Ten aanzien van de aangifte schept de Successiewet 1956 een toestand, welke meer in overeenstemming is met moderne opvattingen inzake belastingtechniek. Hierdoor wordt tevens de onderlinge overeenstemming tussen de verschillende belastingwetten bevorderd. De fiscus ziet zijn bevoegdheden bij de aanslagregeling uitgebreid; was hij onder de Successiewet van 1859 bevoegd onjuiste conclusies van de aangevers terzijde te stellen, de huidige regeling geeft hem de bevoegdheid ook van de feitelijke gegevens af te wijken, doch met de restrictie neergelegd in art. 50 (vervallen met ingang van 1 januari 1985).
De verplichting tot beëdiging van aangiften voor het recht van successie, neergelegd in art. 51 (oud) t/m 57 (oud) en 61 (oud), en die tot bevestiging van aangiften voor het recht van schenking art. 58 (oud) zijn vervallen. Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte vond een strafrechtelijke sanctie in de wet van 23 april 1952, Stb. 1952, 191, inzake vervanging van het fiscale noodrecht. Zie thans hfdst. IX AWR.
Art. 36 en 37 van de SW 1956. Met ingang van 1 januari 1985 gelden ook voor de Successiewet 1956 de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voorheen was deze materie in de Successiewet 1956 zelf geregeld. Tot 1 januari 1985 gold dan ook het hiernavolgende.
Deze artikelen treden in de plaats van art. 28 (oud), 29 (oud), 35 (oud) en 36 (oud). Zij brengen geen verandering in het systeem om in beginsel een zowel ten aanzien van de feiten als met betrekking tot de juridische verhoudingen behoorlijk gedetailleerde aangifte op deskundige wijze samengesteld tot basis van de aanslagregeling te doen strekken. Meer in overeenstemming met de moderne wijze van wetgeving op het gebied van belastingen zijn de vereisten, waaraan de aangifte naar haar inhoud moet voldoen, niet in de wet zelf opgenomen. De vaststelling van deze vereisten, die ook betrekking kunnen hebben op de uiterlijke vorm is overgelaten aan de Minister van Financiën. Art. 36 stelt de verplichting tot het doen van aangifte vast, art. 37 bepaalt op wie die verplichting rust. Het geeft aan de inspecteur de bevoegdheid om ook in andere gevallen dan art. 38 (oud) een afzonderlijke aangifte te vorderen van verkrijgers onder bijzondere titel. Het vervallen van art. 38 (oud) zal voorts meebrengen, dat verkrijgingen, die voorheen door dit artikel werden bestreken niet meer als afzonderlijke verkrijgingen kunnen worden beschouwd, maar in voorkomende gevallen met andere verkrijgingen uit de nalatenschap van insteller van vruchtgebruik of periodieke uitkering bij opvolging of fideï-commis zullen moeten worden samengevoegd.
De plaats waar aangifte moet worden gedaan, is op grond van art. 80 eveneens aangegeven in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956.
De afzonderlijke aangifte van art. 85 (oud) voor verkrijgingen krachtens overeenkomst van levensverzekering en derdenbeding is vervallen. Dit soort verkrijgingen zal steeds in de gewone aangifte van de nalatenschap moeten worden opgenomen.
De Successiewet 1956 rept met geen woord van de zogenoemde verkorte aangifte naar art. 29 (oud). Een voorschrift in de geest van dat artikel is echter opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956. De Staatssecretaris van Financiën zegde bij mondelinge behandeling in de Tweede Kamer der Staten Generaal toe modellen te zullen maken voor eenvoudige aangiften, opdat de betrokkenen in eenvoudige gevallen zelf de aangifte kunnen doen zonder deskundige bijstand. Aan die toezegging is voldaan door een daartoe strekkend voorschrift op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956.
Art. 36, eerste lid, tweede zin is opgenomen met het oog op een richtige bijhouding van de kadastrale boekhouding.
Art. 30 (oud) is vervallen omdat het praktisch belang ervan niet groot meer was.
Het overleggen van een geboorte-extract is alleen nog maar nodig wanneer de inspecteur dit vordert.
Art. 38 van de SW 1956. Ook hier geldt vanaf 1 januari 1985 slechts een specifieke regeling voor de Successiewet 1956, welke de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op het stuk van aangifte aanvult. Tot die datum gold het hiernavolgende.
Dit artikel treedt in de plaats van de regeling vervat in art. 24 (oud).
Het deurwaardersexploot is door een aangetekende brief vervangen en het niet voldoen aan de uitnodiging brengt geen dwangschrift meer teweeg, doch een ambtshalve aanslag. Vanaf 24 november behoeft de brief niet meer aangetekend te worden verzonden.
Art. 39 van de SW 1956. Ook hier geldt hetzelfde als in de aanhef bij art. 38 is vermeld. Tot 1 januari 1985 gold het volgende.
Behoudens enige redactionele wijzigingen en weglating van de in 1926 toegevoegde en nu weer overbodig geachte slotalinea (waarvan de schenkingen over de hand vallen onder nr. 39, eerste lid, SW 1956), stemt dit artikel overeen met art. 31 (oud). Met toepassing van art. 80 is in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956 vastgesteld welke nadere gegevens in de aangifte moeten worden opgenomen.
Art. 40 van de SW 1956. Ook hier is vanaf 1 januari 1985 een aanvullende regel opgenomen op de aangifteregels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tot die datum gold het hiernavolgende.
De in art. 32 (oud) aan de aangevers opgelegde verplichting om bij de successiememorie aangifte te doen van sommige door de overledene gedane schenkingen is uitgebreid tot alle aan recht onderworpen schenkingen, welke door de overledene zijn gedaan en welke nog niet waren aangegeven. Men bedenke hierbij (vergelijk de negatieve verklaring van het tweede lid), dat de verplichting slechts betrekking heeft op bedoelde schenkingen, voorzover deze aan de aangevers bekend zijn.
Art. 41 van de SW 1956. Deze bepaling is vrijwel analoog aan die van art. 33 (oud). Welke nadere gegevens in de aangifte moeten worden vermeld is krachtens art. 80 Uitv.besch. SW 1956 aangegeven. De verklaringen van art. 40 en art. 41 staan met ingang van 1 januari 1985 in het uit te reiken aangiftebiljet. De bepalingen van die artikelen konden dus met ingang van 1 januari 1985 vervallen.
Art. 42 van de SW 1956. Dit niet in de Wet van 1859 voorkomende artikel strekt tot verkrijging van een aangifte voor de berekening van de rechten en van betaling van die rechten in gevallen, waarin mogelijk burgerrechtelijk niet van een verkrijging sprake is, doch waarin toch in wezen aan een verbetering van de vermogensrechtelijke positie te denken valt, bijvoorbeeld wanneer een opvolgend vruchtgebruiker van zijn toekomstig genot afstand doet. In deze gevallen is de aangifteplicht gelegd op degenen, die door de bewuste rechtshandelingen zijn gebaat.
Art. 43 van de SW 1956. De inhoud van dit artikel is ontleend aan art. 42 (oud). Gewijzigd is de domiciliekeuze in de kring van of de gemeente waarin is gevestigd het kantoor van aangifte in een domiciliekeuze binnen het Rijk. Overeenkomstig het gebruik onder de Wet van 1859 is in 1956 uitdrukkelijk bepaald, dat het domicilie ook geldt voor toezending van alle uit de wet voortvloeiende stukken, alsmede dat gebruikmaking facultatief is, zodat de werkelijke woonplaats van belanghebbenden ook gebruikt mag worden. De wijziging van het eerste lid, tweede en derde volzin, met ingang van 1 januari 1985 spreekt voor zichzelf.
De aanvullingen van het tweede en vierde lid met als domicilie de gemeentesecretarie, ingeval adressen binnen het Rijk ontbreken, zijn redactieverbeteringen.
Art. 44 van de SW 1956. In afwijking van het te dezer zake bepaalde in art. 59 (oud) is de weigering van de aangifte facultatief gesteld. Indien de onvolledigheid of onjuistheid van de aangifte in de gegeven omstandigheden geen bezwaar oplevert, zal de inspecteur dus de ingediende aangifte kunnen accepteren. Anderzijds is weigering van de aangifte in meer gevallen mogelijk dan voorheen, zoals bijvoorbeeld indien schulden niet juist zijn aangegeven, alsmede wanneer niet alle gegevens zijn vermeld welke voor een juiste berekening van de belasting worden vereist.
Dit artikel is vervallen met ingang van 1 januari 1985.
Art. 45 van de SW 1956. Art. 45, eerste en tweede lid, stemmen naar de strekking overeen met art. 43, eerste en tweede lid (oud) met dien verstande dat de oorspronkelijk in de Wet van 1956 voorkomende termijn van 300 dagen met ingang van 1 januari 1970 is gewijzigd in 306 dagen.
Het derde lid is gewijzigd en uitgebreid ten opzichte van de Wet van 1859. Behalve de gevallen van art. 43, derde lid (oud), en art. 39 (oud) is ook genoemd: 'de uitoefening van een wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging bestaande of ontstane rechtsverhoudingen', bijvoorbeeld de vernietiging van een testament of van een rechtshandeling onder de levenden en een na het overlijden gesloten dading omtrent een ten sterfdage bestaande rechtsverhouding. Het tijdstip, waarop deze uitoefening in feite plaatsheeft, zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld; in de gestelde voorbeelden zal in aanmerking komen het ogenblik waarop een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is verkregen en de dag waarop de dading is vastgelegd.
Niet iedere latere uitoefening van een wilsrecht zal aanleiding geven tot heffing van successierecht. Slechts die rechten, welke wortelen in de ten sterfdage reeds bestaande rechtsverhoudingen, komen in aanmerking.
Art. 46 van de SW 1956. Het eerste en tweede lid zijn naar de strekking geheel gelijk aan art. 44, eerste lid (oud).
In het tweede lid is de bijzondere bepaling, omtrent schenkingen totstandgekomen zonder medewerking van de begiftigde, vervallen. De memorie van toelichting 1956 zegt dat een redelijke wetstoepassing in dit sporadisch voorkomende geval zal voeren tot een gelijke oplossing als art. 44, tweede lid (oud) voorschrijft.
Met betrekking tot het derde lid wordt gewezen op het feit, dat de redactie zo ruim is, dat het ook toepasselijk is op schenkingen door ouders aan kinderen.
Dit betekent de aanvulling van een leemte in de Wet van 1859.
Door het vervallen van art. 38 (oud) kon art. 44, derde lid (oud), ook vervallen.
Art. 47 van de SW 1956. Deze bepaling komt overeen met art. 37 (oud). Alleen is op de vrijstelling van de verplichting tot aangifte voor enkele schenkingen een uitzondering gemaakt om te bereiken, dat ook de inspecteur zijn oordeel kan geven over de vraag of op de voor deze schenkingen bestaande vrijstellingen — waarvan de toepasselijkheid vaak van feitelijke omstandigheden afhangt — terecht een beroep is gedaan.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen als gevolg van de aanpassing van de Successiewet 1956 aan de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Art. 48 van de SW 1956. Deze bepaling komt in de Successiewet van 1859 voor in art. 83. Uitdrukkelijk zegt het artikel dat de termijnsverlenging ook kan geschieden namens de Minister van Financiën.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen als gevolg van de aanpassing van de Successiewet 1956 aan de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.