HR, 10-02-1999, nr. 33 948
ECLI:NL:HR:1999:AA2672
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-1999
- Zaaknummer
33 948
- LJN
AA2672
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2672, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1999/173 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 1999/384 met annotatie van P.G.H. ALBERT
WFR 1999/216, 2
V-N 1999/11.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 november 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f a met een aftrek elders belast van f c. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f w met een aftrek elders belast van f c. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Het contract van belanghebbende bij A te Q is voortijdig beëindigd doordat belanghebbende een contract sloot met B te Frankrijk. B betaalde A voor de verkrijging van de transferrechten op belanghebbende als beroepsvoetballer een transfersom van f f. 3.1.2. Op 27 juni 1990 heeft belanghebbende met D Limited overeenkomsten gesloten met betrekking tot de exploitatie van belanghebbendes naam, "fame and reputation" als beroepsvoetballer en het aan belang hebbende toekomende recht op exploitatie van zijn beeltenis. D Limited heeft de voornoemde exploitatierechten mondeling verstrekt aan F B.V. Op 18 juli 1990 heeft F B.V. een sub-licentie verstrekt aan B. 3.1.3. D Limited is opgericht naar het recht van R- land en was destijds feitelijk gevestigd te S-land. Enig directeur en aandeelhouder was E, een kleinzoon van C, de vaste adviseur van belanghebbende. E was tevens eigenaar van de aandelen in F B.V., van welke vennootschap C de enig directeur/werknemer was. 3.1.4. Met dagtekening 13 juni 1991 is een overeenkomst op schrift gesteld tussen D Limited en B, te Frankrijk, waarbij de door B uit het contract van 18 juli 1990 verkregen exploitatierechten en het transferrecht werden overgedragen aan D Limited tegen een uiterlijk op 31 juli 1991 te betalen bedrag van n Franse francs. Betaling heeft plaatsgevonden per bank met als valutadatum 5 augustus 1991. Daarnaast is door D Limited aan F B.V. een bedrag betaald van o Franse francs als compensatie voor niet genoten opbrengst uit de te exploiteren rechten. 3.1.5. Eind juli 1991 is tussen A en C overeenstemming bereikt over de transfer van belanghebbende naar A tegen een vergoeding van f p. De dienstbetrekking tussen belanghebbende en A is ingegaan op 15 juli 1991. D Limited heeft aan A een rekening gestuurd voor een bedrag van f p onder de omschrijving "Licences and transferrights" betreffende belanghebbende. A heeft deze rekening voldaan per bank. De overboeking vond plaats op 1 augustus 1991. 3.1.6. De Inspecteur heeft het door A aan D Limited betaalde bedrag van f p begrepen in het belastbare inkomen van belanghebbende. 3.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de in 3.1.4 genoemde overeenkomst in wezen is gesloten tussen B en belanghebbende zelf. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat belanghebbende door die overeenkomst de transferrechten met betrekking tot zichzelf heeft verworven en dat het door A betaalde bedrag van f p betrekking had op die door belanghebbende zelf verkregen transferrechten en door hem is genoten uit zijn arbeid als beroepsvoetballer. Voorts heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende voor de verkrijging van die transferrechten de genoemde bedragen heeft moeten voldoen aan B en aan F B.V., van welke bedragende tegenwaarde in Nederlands geld in totaal door het Hof is gesteld op f v. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking met A een aan zijn werkzaamheden als beroepsvoetballer toe te rekenen netto-voordeel heeft genoten van f u en dat hij dat voordeel heeft genoten toen hij in Nederland woonde. 3.3. Middel I betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd 's Hofs oordeel dat het gehele door A aan D Limited betaalde bedrag van f p,-- aangemerkt diende te worden als hand- of tekengeld. Volgens het middel heeft de betaling ten minste voor een deel betrekking op transferrechten. Zoals volgt uit het onder 3.2 overwogene berust het middel in zoverre op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. Weliswaar was na de - hiervoor in 3.1.4 bedoelde, naar het oordeel van het Hof in wezen door belanghebbende zelf gesloten - overeenkomst tussen B en D Limited mogelijk geen sprake meer van transferrechten in de daaraan gewoonlijk toegekende betekenis, maar met zijn oordeel dat de door A betaalde vergoeding betrekking had op de door belanghebbende verworven transferrechten bedoelt het Hof kennelijk dat ten gevolge van bedoelde overeenkomst over de transferrechten belanghebbende zelf de vergoeding kon bedingen die een in hem geïnteresseerde voetbalclub als A bereid was voor zijn komst te betalen. Aldus verstaan geeft dat oordeel - daargelaten of een zodanige vergoeding ook tekengeld zou kunnen worden genoemd - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.4. Op grond van de in 5.1.1 en 5.1.2 van zijn uitspraak genoemde, door de Inspecteur gestelde, feiten en omstandigheden heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat D Limited een door belanghebbende beheerste rechtspersoon is, dan wel een rechtspersoon die als vertegenwoordiger of gevolmachtigde geheel voor rekening en risico van belanghebbende optrad. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, behoefde geen nadere motivering en is - in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten - niet onbegrijpelijk, zodat het niet met vrucht in cassatie kan worden bestreden. Hetzelfde geldt 's Hofs oordeel dat dit oordeel wordt versterkt door hetgeen omtrent de persoon van (de hiervoor in 3.1.3 genoemde) E is komen vast te staan en door de Inspecteur omtrent hem is gesteld. Door aan laatstgenoemd oordeel toe te voegen dat belanghebbende over die feiten en stellingen onvoldoende opheldering heeft verstrekt, heeft het Hof - in aanmerking genomen zijn geenszins onbegrijpelijke oordeel dat belanghebbende, gelet op zijn relatie met E en diens grootvader C wel in staat moet worden geacht die opheldering te verstrekken - geen regel van bewijslastverdeling geschonden. Middel II, dat klaagt over de verdeling van de bewijslast door het Hof, faalt derhalve. 3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van f u door belanghebbende is genoten uit hoofde van zijn dienstbetrekking met A als een aan zijn werkzaamheden als beroepsvoetballer toe te rekenen voordeel. In dit oordeel ligt besloten de verwerping van het standpunt van belanghebbende dat de vergoeding is toe te rekenen aan de dienstbetrekking met B. Uitgaande van dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kon maken op een belastingvermindering op grond van het Belastingverdrag tussen Frankrijk en Nederland, gesloten te Parijs op 16 maart 1973. Middel III, waarin dit oordeel wordt bestreden, faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.