Hof 's-Hertogenbosch, 09-03-2005, nr. 03/1048
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3862
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-03-2005
- Zaaknummer
03/1048
- LJN
AT3862
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3862, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑03‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU3582
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU3582
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2005/534
Uitspraak 09‑03‑2005
Inhoudsindicatie
4.3. Het eerste lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de keuze voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Vaststaat dat belanghebbende en zijn zus de keuze hebben gemaakt bij de aangifte van belanghebbende, zodat dit voorschrift niet aan toepassing van de partnerregeling in de weg kan staan. In voornoemde bepaling staat immers niet bij welke van de twee betrokken aangiften de keuze moet worden gemaakt. 4.4. In het vierde lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 staat dat indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, op deze keuze niet kan worden teruggekomen. De zus van belanghebbende heeft echter in haar aangifte niet gekozen voor de kwalificatie als partner en belanghebbende zelf wil niet terugkomen op een bij zijn aangifte gemaakte keuze. Ook deze bepaling kan derhalve niet aan honorering van de keuze in de weg staan. 4.5. De Inspecteur heeft zich nog beroepen op het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Daar staat dat de gekozen onderlinge verhoudingen door de belastingplichtige en zijn partner kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Dit voorschrift ziet echter op de toerekening van inkomensbestanddelen tussen personen die reeds gekozen hebben voor partnerschap en in het bijzonder niet op de daaraan voorafgaande keuze voor partnerschap. Dit voorschrift kan de Inspecteur derhalve evenmin baten.
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01048
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel belastingdienst Z van de Rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 januari 2005 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1966, voerde gedurende het gehele jaar 2001 onafgebroken een gezamenlijke huishouding met zijn ouders, een ongehuwde broer, geboren in 1962 en een ongehuwde zus, geboren in 1963, en stond gedurende die tijd met zijn ouders, zijn broer en zijn zus op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Belanghebbende is ongehuwd.
2.2. In het jaar 2001 genoot belanghebbende geen inkomen uit werk en woning of uit enige andere bron. Zijn verzamelinkomen was nihil.
2.3. De hiervoor genoemde zus van belanghebbende (hierna: de zus van belanghebbende) genoot in het jaar 2001 inkomsten uit tegenwoordige arbeid ten bedrage van € 30.442,--. Op 29 maart 2002 heeft zij hiervan aangifte gedaan en bij aanslag, gedagtekend 12 november 2002 is haar verzamelinkomen vastgesteld op € 30.442,--. Bij de aangifte van de zus van belanghebbende is geen verzoek ingediend om als partner van belanghebbende of iemand anders te worden aangemerkt.
2.4. Belanghebbende heeft op 30 december 2002 door middel van een zogenoemd T-biljet aangifte gedaan voor het jaar 2001. Bij deze aangifte is door belanghebbende en zijn zus de keuze gemaakt om te worden aangemerkt als partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.5. De Inspecteur heeft de hiervoor bedoelde keuze niet gevolgd op grond van de omstandigheid dat de aanslag van de zus van belanghebbende reeds definitief vaststond toen de keuze werd gemaakt.
3. Het geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende en zijn zus in aanmerking komen voor toepassing van de partnerregeling, waardoor belanghebbende in aanmerking komt voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd.
3.2.1. Belanghebbende:
Ik maak geen aanspraak op vergoeding van proceskosten.
3.2.2. De Inspecteur:
Ik verwijs naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. CPP2002/3166M, vraag 4. Nu de aanslag van de zus van belanghebbende definitief vaststaat kan de keuze voor partnerschap niet meer gemaakt worden. Ik verwijs ook naar het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Indien het verzoek om als partner te worden aangemerkt zou moeten worden toegewezen, dan heeft dat op zichzelf geen gevolg voor de aanslag van de zus van belanghebbende. Het schuiven van positieve of negatieve inkomensbestanddelen van belanghebbende naar de broer is immers vanwege hun specifieke situatie niet aan de orde. Wel voorzie ik grote uitvoeringsproblemen als het hof zou beslissen dat in dit geval alsnog voor het partnerschap zou kunnen worden gekozen. Ik kan op dit moment geen concrete voorbeelden van dergelijke problemen bedenken, buiten de gevallen waarin het schuiven van inkomensbestanddelen wel aan de orde zou zijn.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en naar het hof begrijpt, het vaststellen van de aanslag tot een bedrag van € 1.576,-- negatief.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen gaan er kennelijk vanuit dat belanghebbende en zijn zus voldoen aan de inhoudelijke vereisten om te worden aangemerkt als partners van elkaar in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: wet IB 2001). Nu de onjuistheid van dit uitgangspunt niet is gebleken neemt het hof dit over.
4.2. In geschil is slechts of belanghebbende en zijn zus tijdig de keuze voor het partnerschap hebben gemaakt.
4.6. Ten slotte verzetten ook het stelsel en de uitvoerbaarheid van de wet zich niet tegen honorering van belanghebbendes aanspraak op de partnerregeling. Daarbij is van belang dat het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 zeker stelt dat een keuze gemaakt op het moment dat de aanslag van de andere partner reeds onherroepelijk is geworden, geen gevolgen kan hebben voor de toerekening van inkomensbestanddelen. Naar het oordeel van het hof verzet daarom geen redelijk belang zich ertegen dat een keuze die alleen van betekenis is voor de aanslag van de partner bij wiens aangifte de keuze is gemaakt, wordt gehonoreerd ongeacht de status van de aanslagregeling van de andere partner.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag moet worden vastgesteld op een negatief bedrag ter grootte van de algemene heffingskorting. De bestreden uitspraak moet daarom worden vernietigd en de aanslag moet worden vastgesteld op € 1.576,-- negatief.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Belanghebbende heeft uitdrukkelijk verklaard geen aanspraak te maken op een vergoeding van proceskosten.
7. Beslissing
Het hof:
-verklaart het beroep gegrond,
-vernietigt de bestreden uitspraak,
-vermindert, onder toekenning van de algemene heffingskorting, het bedrag van de aanslag tot een bedrag van € 1.576,-- negatief,
-gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,--, en,
-wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.M.C. Hendriks, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 9 maart 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 maart 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.