HR, 28-04-2006, nr. 42 002
ECLI:NL:PHR:2006:AU3582
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-2006
- Zaaknummer
42 002
- LJN
AU3582
- Vakgebied(en)
Financiële dienstverlening (V)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU3582, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU3582
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3862
ECLI:NL:PHR:2006:AU3582, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑04‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3862
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU3582
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2006/70 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
BNB 2007/89 met annotatie van E.J.W. Heithuis
V-N 2006/23.5 met annotatie van Redactie
Vp-bulletin 2006, 27 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/626 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
BNB 2007/89 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2005/1269
Uitspraak 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Keuze voor fiscaal partnerschap.
Nr. 42.002
28 april 2006
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2005, nr. 03/01048, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot € 1576 negatief. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 12 juli 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 2001 onafgebroken een gezamenlijke huishouding gevoerd met (onder anderen) een zuster; beiden waren meerderjarig en ongehuwd. Zij stonden gedurende dat jaar op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
De zuster genoot in dat jaar inkomsten uit tegenwoordige arbeid ten bedrage van € 30.442. Op 29 maart 2002 heeft zij daarvan aangifte gedaan. Daarbij is noch door haar noch door belanghebbende verzocht om kwalificatie als partner. Aan de zuster is onder dagtekening 12 november 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd; daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.
Belanghebbende zelf had in 2001 geen inkomen. Hij heeft voor dat jaar op 30 december 2002 door middel van indiening van een zogenoemd T-biljet aangifte gedaan. Daarbij hebben belanghebbende en zijn zuster aangegeven voor dat kalenderjaar gezamenlijk te kiezen voor kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2 Wet IB 2001.
De Inspecteur heeft de aanslag aan belanghebbende opgelegd zonder rekening te houden met een partnerschap. Als gevolg daarvan is bij de aanslag de gecombineerde heffingskorting beperkt tot nihil, zijnde het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 Wet IB 2001), zonder een in geval van partnerschap onder omstandigheden toepasselijke verhoging als bedoeld in artikel 8.9 Wet IB 2001.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende en zijn zuster in aanmerking komen voor toepassing van de partnerregeling, waardoor belanghebbende recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting op de voet van artikel 8.9 Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Het middel houdt in dat het Hof daarbij artikel 1.3 Wet IB 2001 heeft geschonden.
3.3. Artikel 1.3, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt, voorzover voor de onderhavige zaak van belang, dat de gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij aangifte. Hoewel de wet dit niet met zoveel woorden regelt, moet worden aangenomen dat indien samenwonende ongehuwde meerderjarigen die beiden aangifte doen, gezamenlijk kiezen voor kwalificatie als partner, de gezamenlijke keuze in beginsel bij beide aangiften moet worden gemaakt.
3.4. Als echter bij de aangifte van één van twee samenwonende belastingplichtigen het maken van zodanige keuze achterwege is gebleven en bij de aangifte van de andere belastingplichtige wel een gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner is gemaakt, kan in de regel worden aangenomen dat ook nog voldaan is aan de eis dat de gezamenlijke keuze bij aangifte wordt gemaakt. De bij laatstbedoelde aangifte gemaakte gezamenlijke keuze kan dan in zoverre voor de andere belastingplichtige mede beschouwd worden als een bij diens aangifte gemaakte keuze.
Het vorenstaande geldt in beginsel ook wanneer al een aanslag is opgelegd aan degene die in zijn aangifte niet voor partnerschap had gekozen.
3.5. Opmerking verdient echter dat in het algemeen aan een keuzeherziening - waarmee het eerst niet, later wel maken van een keuze voor fiscaal partnerschap moet worden gelijkgesteld - geen gevolgen meer kunnen worden verbonden indien deze zou leiden tot een hogere aanslag dan reeds is vastgesteld (zie onderdeel 2.6 slot en onderdeel 2.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak 41111, in welke zaak heden eveneens arrest wordt gewezen). Een zodanig geval doet zich te dezen echter niet voor; daarom behoeft thans geen bespreking welke gevolgen moeten worden verbonden aan het antwoord op vraag 4 in het Besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2002, nr. CPP2002/3166M, BNB 2003/98.
3.6. Voorts geldt zowel onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie onderdeel 2.6 van de hiervoor vermelde conclusie) als onder de Wet IB 2001 (onderdeel 2.3 van die conclusie) als uitgangspunt dat op een gemaakte keuze niet meer kan worden teruggekomen als de aanslag onherroepelijk vaststaat. Mede om redenen van uitvoerbaarheid (zie onderdeel 2.10 van genoemde conclusie) moet daarom worden aangenomen dat de gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner niet meer kan worden gemaakt in het geval dat, zoals te dezen, de aanslag van één van de beoogde fiscale partners reeds onherroepelijk is. Daarbij is niet van belang of het tijdig maken van een keuze al of niet consequenties zou hebben gehad voor de onherroepelijk vaststaande aanslag.
3.7. Het Hof heeft derhalve ten onrechte belanghebbende en zijn zuster als fiscale partners aangemerkt. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.
Conclusie 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Keuze voor fiscaal partnerschap.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 42 002
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001
Conclusie van 12 juli 2005 inzake:
De staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Feiten en procesverloop
1.1 Belanghebbende voerde gedurende het hele jaar 2001 een gezamenlijke huishouding met zijn ouders, broer en zuster. Belanghebbende en zijn zuster zijn beiden ongehuwd en meerderjarig. In het jaar 2001 genoot belanghebbende geen inkomen; zijn verzamelinkomen beliep nihil. De zuster van belanghebbende genoot in het jaar 2001 inkomsten uit tegenwoordige arbeid ten bedrage van € 30.442. Op 29 maart 2002 heeft zij hiervan aangifte gedaan. In deze aangifte heeft zij niet verzocht om te worden aangemerkt als partner van belanghebbende. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 van de zuster is met dagtekening 12 november 2002 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 30.442. Tegen deze aanslag zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2 Op 30 december 2002 heeft belanghebbende voor het jaar 2001 door middel van een T-biljet aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. In deze aangifte hebben belanghebbende en zijn zuster verzocht om te worden aangemerkt als partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
1.3 De inspecteur(1) heeft het verzoek van belanghebbende en zijn zuster om te worden aangemerkt als partners niet gehonoreerd, omdat de aanslag van de zuster al onherroepelijk vaststond toen de keuze werd gemaakt. De aanslag is opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende heeft bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch (hierna: het Hof) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Het Hof overweegt in zijn uitspraak van 9 maart 2005(2) (hierna: de uitspraak):
4.3. Het eerste lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de keuze voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Vaststaat dat belanghebbende en zijn zus de keuze hebben gemaakt bij de aangifte van belanghebbende, zodat dit voorschrift niet aan toepassing van de partnerregeling in de weg kan staan. In voornoemde bepaling staat immers niet bij welke van de twee betrokken aangiften de keuze moet worden gemaakt.
4.4. In het vierde lid van artikel 1.3 van de Wet IB 2001 staat dat indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, op deze keuze niet kan worden teruggekomen. De zus van belanghebbende heeft echter in haar aangifte niet gekozen voor de kwalificatie als partner en belanghebbende zelf wil niet terugkomen op een bij zijn aangifte gemaakte keuze. Ook deze bepaling kan derhalve niet aan honorering van de keuze in de weg staan.
4.5. De Inspecteur heeft zich nog beroepen op het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Daar staat dat de gekozen onderlinge verhoudingen door de belastingplichtige en zijn partner kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Dit voorschrift ziet echter op de toerekening van inkomensbestanddelen tussen personen die reeds gekozen hebben voor partnerschap en in het bijzonder niet op de daaraan voorafgaande keuze voor partnerschap. Dit voorschrift kan de Inspecteur derhalve evenmin baten.
4.6. Ten slotte verzetten ook het stelsel en de uitvoerbaarheid van de wet zich niet tegen honorering van belanghebbendes aanspraak op de partnerregeling. Daarbij is van belang dat het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 zeker stelt dat een keuze gemaakt op het moment dat de aanslag van de andere partner reeds onherroepelijk is geworden, geen gevolgen kan hebben voor de toerekening van inkomensbestanddelen. Naar het oordeel van het hof verzet daarom geen redelijk belang zich ertegen dat een keuze die alleen van betekenis is voor de aanslag van de partner bij wiens aangifte de keuze is gemaakt, wordt gehonoreerd ongeacht de status van de aanslagregeling van de andere partner.
1.6 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak. In cassatie stelt de Staatssecretaris dat artikel 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geen ruimte biedt voor een keuze voor de kwalificatie als partner, indien de aanslag van de huisgenoot al onherroepelijk vaststaat. De keuze voor het partnerschap kan volgens hem worden gemaakt tot op het moment waarop de aanslag van de belastingplichtige of die van haar huisgenoot onherroepelijk is komen vast te staan.
1.7 Belanghebbende heeft tijdig een verweerschrift ingediend.
2. Beschouwing
Voor een beschouwing over het keuzerecht als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet verwijs ik naar mijn conclusie van heden in de zaak 41 111.
3. Beoordeling van het middel
Het Hof overweegt in rov. 4.3 dat in artikel 1.3, lid 1, van de Wet niet is bepaald bij welke van de twee betrokken aangiften de keuze voor de kwalificatie als partner moet worden gemaakt en verbindt daaraan het gevolg dat de keuze voor partnerschap ook nog met succes kan worden gedaan in de aangifte van belanghebbende (nadat de aanslag ten name van zijn zuster al onherroepelijk is komen vast te staan). Deze gedachtengang van het Hof acht ik onjuist. Artikel 1.3, lid 1, van de Wet bepaalt dat de keuze voor kwalificatie als partner moet worden gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De wetgever bedoelt dat de belastingplichtige kiest in zijn eigen aangifte; de Wet biedt niet de mogelijkheid om te kiezen in de aangifte van de beoogde partner. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de keuze voor partnerschap in beginsel (zie onderdeel 2.11 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111) in de aangiften van beide partners dient te worden gedaan. Anders dan het Hof overweegt in de eerste volzin van rov. 4.6 ben ik van mening dat de uitvoerbaarheid van de Wet zich verzet tegen honorering van het te laat gedane verzoek van belanghebbende en zijn zuster om als partners te worden gekwalificeerd. Ik verwijs naar onderdeel 2.10 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111.
Naar mijn opvatting is het keuzerecht van de beoogde partner van belanghebbende komen te vervallen nadat haar aanslag onherroepelijk is komen vast te staan. Belanghebbende en zijn beoogde partner kunnen daardoor niet alsnog gezamenlijk kiezen voor kwalificatie als partner in de aangifte van belanghebbende. Artikel 1.3, lid 4, van de Wet heeft hier geen betekenis. Ik verwijs naar de onderdelen 2.4 en 2.7 tot en met 2.11 van mijn conclusie van heden in de zaak met kenmerk 41 111.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris slaagt.
4. Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P.
2 Met rolnummer 03/01048, LJN AT3862. De uitspraak is (verkort) gepubliceerd in NTFR 2005/534.