HR, 17-06-2005, nr. 38 960
ECLI:NL:HR:2005:AT7630
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2005
- Zaaknummer
38 960
- LJN
AT7630
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT7630, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2005; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2005/338 met annotatie van M.W.C. FETERIS
V-N 2005/31.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/804 met annotatie van Dr. E.B. Pechler
Uitspraak 17‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag met verhoging. Overschrijding redelijke termijn zowel bij Hof als bij Hoge Raad.
Nr. 38.960
17 juni 2005
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 oktober 2002, nr. 99/03501, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 156.951.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 171.951, met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende klaagt in cassatie onder meer dat het Hof niet is ingegaan op de in zijn pleitnota voor het Hof aangevoerde stelling dat indien het Hof van oordeel is dat wel een boete moet worden opgelegd, rekening dient te worden gehouden met het tijdsverloop, en dat nu de boete het jaar 1992 betreft, dit op zichzelf al reden is geen boete op te leggen dan wel die te matigen.
Deze klacht slaagt. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op deze stelling, welke niet anders kan worden opgevat dan als klacht dat de berechting van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM heeft plaatsgevonden. 's Hofs uitspraak is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op 10 december 1997 aan belanghebbende een kennisgeving heeft gedaan van zijn voornemen de onderhavige verhoging op te leggen. Het Hof heeft pas uitspraak gedaan bijna vijf jaar na voormelde kennisgeving. Nu voorts uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de berechting van de zaak voor het Hof rechtvaardigen, heeft de berechting van de zaak voor het Hof niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, VN 2005/22.6).
3.5. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 28 november 2002. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn sindsdien meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een aan de cassatieprocedure toe te schrijven verdere overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM op.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene zal de Hoge Raad de verhoging verder kwijtschelden met een bedrag gelijk aan 20 percent van de na de kwijtschelding door de Inspecteur resterende verhoging.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur, doch enkel voorzover deze betrekking hebben op de beslissing omtrent de verhoging,
scheldt de verhoging verder kwijt tot op een bedrag van ƒ 2886 (€ 1309,61),
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.