FED 1996/995:Denkavit BV, opgericht naar Nederlands recht, bezit sinds 14 juli 1992 99,4% van het aandelenkapitaal van de naar Duits recht opgerichte Denkavit Futtermittel GmbH. Op 6 oktober 1992 verzoekt zij de Duitse fiscale autoriteiten toe te staan, dat een uitdeling van de winst van de dochtervennootschap kan plaatsvinden tegen het verlaagde tarief ex § 44d, eerste lid, Einkommensteuergesetz. In dit verzoek wordt een expliciete belofte gedaan dat het belang in de dochtervennootschap wordt behouden gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren. De Duitse fiscale autoriteiten willigen het verzoek echter niet in, omdat op het tijdstip van de winstuitdeling nog niet is voldaan aan de minimumhoudsterperiode. Denkavit stelt tegen deze beslissing beroep in bij het Finanzgericht Köln. Dat stelt, na geoordeeld te hebben dat op basis van het Duitse, nationale, recht Denkavit in het ongelijk moet worden gesteld, de volgende prejudiciële vragen: 1. Biedt art. 3, tweede lid, EG-moeder-dochterrichtlijn een lidstaat de vrijheid te eisen, dat een moedermaatschappij op het tijdstip van de winstuitkering voldoet aan de minimumhoudsterperiode? 2. Als de nationale wetgeving niet in overeenstemming is met art. 3, tweede lid, EG-moeder-dochterrichtlijn, kan een moedermaatschappij die voldoet aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden voor de nationale rechter dan een rechtstreeks beroep doen op art. 5 EG-moeder-dochterrichtlijn? 3. Als de eerste vraag negatief wordt beantwoord en de bronstaat art. 3, tweede lid, EG-moeder-dochterrichtlijn op onjuiste wijze heeft omgezet in nationaal recht, heeft de moedermaatschappij dan recht op compensatie van de bronstaat voor de door haar gederfde rente, als gevolg van de winstuitkering die pas plaatsvindt als aan de nationale houdsterperiode is voldaan? Het hof beantwoordt de eerste vraag ontkennend. De EG-moeder-dochterrichtlijn biedt de lidstaten geen vrijheid om te eisen dat de moedermaatschappij ten tijde van de dividenduitkering aan de minimumhoudsterperiode heeft voldaan. De lidstaten moeten bepalen welke regels - die in overeenstemming zijn met de nationaalrechtelijke procedures - zij stellen om te verzekeren dat aan deze minimumhoudsterperiode wordt voldaan. Zij zijn in elk geval niet verplicht om een vrijstelling te verlenen op grond van een eenzijdige belofte van de moedermaatschappij, de gestelde minimumhoudsterperiode vol te maken. Aangaande de tweede vraag beslist het hof dat de moedermaatschappij, die zich houdt aan de mimimumhoudsterperiode, zich ten overstaan van de nationale rechter direct kan beroepen op art. 5, eerste en derde lid, EG-moeder-dochterrichtlijn. Ten slotte beslist het hof dat het gemeenschapsrecht een lidstaat, die bij de implementatie van de eis inzake een minimumhoudsterperiode is uitgegaan van het tijdstip van winstuitkering, niet verplicht om de moedermaatschappij schadeloos te stellen.