Hof 's-Hertogenbosch, 17-01-2002, nr. 96/1360
ECLI:NL:GHSHE:2002:AD9071
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-01-2002
- Zaaknummer
96/1360
- LJN
AD9071
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2002:AD9071, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑01‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO5052
- Vindplaatsen
NTFR 2002/316
Uitspraak 17‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 96/01360
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X Holding B.V. te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking vaststelling verrekenbaar aanloopverlies in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1989.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij de beschikking is het verrekenbaar aanloopverlies voor het onderhavige jaar vastgesteld op ƒ 8.422,--.
De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, waarbij van haar een griffierecht is geheven van ƒ 75,--.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 9 oktober 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende heeft bij brief van 3 oktober 2001 het Hof meegedeeld niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft op 3 april 1989 een stamrechtovereenkomst gesloten met haar direkteur/enig aandeelhouder, de heer A. Toegezegd is een zuivere lijfrente met ingang van 1 juli 2001 ten bedrage van ƒ 90.882,-- per jaar voor de heer A danwel zijn echtgenote voorzover die hem overleeft. De toezegging betreft een aanspraak in de zin van artikel 11, letter e van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. De toezegging is berekend op de contante waarde van een reeks salarisvervangende uitkeringen per 1 april 1988 met een rekenrente van 6%.
2.2. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende de verplichting in verband met de in 2.1 bedoelde toezegging (hierna: de verplichting) per 31 december 1989 gewaardeerd op ƒ 1.008.792,--, de actuarieel berekende koopsom van de verplichting rekening houdend met een rekenrente van 4%.
2.3. De Inspecteur is niet met de in 2.2 genoemde waardering akkoord gegaan. Hij heeft de waarde van de verplichting per 31 december van het onderhavige jaar vastgesteld op ƒ 909.934,-- uitgaande van de door belanghebbende berekende koopsom vermeerderd met een kosten- en winstopslag en verminderd met een omvangkorting, beide 5%, en een rentestandkorting van ƒ 98.858,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de waardering van de verplichting per 31 december 1989. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of bij deze waardering al dan niet rekening moet worden gehouden met een rentestandkorting.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat:
- primair, de voorziening per 31 december 1989 berekend mag worden naar de actuarieel berekende koopsom met een rekenrente van 4%, en
- subsidiair, de voorziening per 31 december 1989 berekend mag worden naar een actuarieel berekende koopsom met een rekenrente van 6%, dan wel de lagere marktrente, en een tijdsevenredige rentestandkorting.
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijns inziens voor dit geschil beslissend is het antwoord op de vraag of belanghebbende vertrouwen kan ontlenen aan de jurisprudentie genoemd in rechtsoverweging 3.4 in samenhang met het bepaalde in rechtsoverweging 3.7 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2000, nummer 34 169, gepubliceerd in BNB 2000/275.
De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat het feit dat in het onderhavige geval de verplichting is gewaardeerd naar een actuarieel berekende koopsom aan dit vertrouwen in de weg staat nu de in genoemde overweging 3.4 vermelde jurisprudentie enkel gevallen betreft waarbij in de opbouwfase is gewaardeerd met toepassing van de lineaire methode. Voorts heeft de Inspecteur verklaard dat indien het Hof dit standpunt verwerpt hij, in afwijking van de stukken, concludeert conform het primaire standpunt van belanghebbende.
De Inspecteur heeft verder ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het verlies, naar het Hof verstaat, primair op ƒ 107.280,-- en subsidiair op ƒ 90.884,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
Uit rechtsoverweging 3.7 van het in 3.2 vermelde arrest volgt dat ook in het onderhavige geval, waarin, evenals in dat arrest, sprake is van waardering met toepassing van de koopsommenmethode met inachtneming van een rekenrente van 4%, belanghebbende bij de waardering van de verplichting (welke is aangegaan vóór 1 september 2000) geen rekening behoeft te houden met door de verzekeringsmaatschappijen te verlenen rentestandkortingen.
Het standpunt van de Inspecteur moet worden verworpen. Voor dat geval is niet meer in geschil dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 ofwel ƒ 1.065,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, stelt het verrekenbaar aanloopverlies vast op ƒ 107.280,--, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 17 januari 2002 door A.J. van Soest, voorzitter, R.J. Koopman en J.W. van der Voort, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 17 januari 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.