Hof Leeuwarden, 04-08-2006, nr. 05/0129
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5849, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
04-08-2006
- Zaaknummer
05/0129
- LJN
AY5849
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5849, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 04‑08‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI1977, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑08‑2006
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep als grief tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat deze onbegrijpelijk en onjuist is omdat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de kavel tot zijn privé-vermogen te rekenen en omdat daarnaast belanghebbendes onderneming hem in staat heeft gesteld de verkoopwinst te behalen.
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 129/05
Uitspraakdatum: 4 augustus 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/396 van de rechtbank Leeuwarden van 13 oktober 2005 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 25 juli 2002 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van
f 254.866,-.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 10 februari 2005 de
aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 18 oktober 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 18 november 2005, bij het hof ingekomen op 21 november 2005, dat is aangevuld bij brief van 3 januari 2006 (met bijlagen).
Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep (met bijlage) ingediend.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2006.
Aldaar is namens de inspecteur verschenen mr. A. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn -met telefonische kennisgeving- niet verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende exploiteert een pluimveevang- en loonbedrijf annex strohandel te Z. Met de activiteiten is een omzet behaald van f 803.769,-. Deze omzet bestaat geheel uit omzet pluimveevangen.
2.2 Op 23 mei 1996 is door de accountant van belanghebbende, namens deze, een verzoek ingediend bij de gemeente Z om in aanmerking te komen voor een perceel grond op het industrieterrein te Z. Er is verzocht om een perceel aan de westzijde ter grootte van ongeveer 2000 m2. Een geïnteresseerde werd slechts als gegadigde door de gemeente Z geaccepteerd wanneer hij ondernemer was in die gemeente. Het was bovendien belanghebbendes bedoeling het hiervoor bedoelde perceel te gaan gebruiken in het kader van de exploitatie van zijn onderneming. Op een aanvraagformulier van 5 september 1996 maakte belanghebbende concreet duidelijk naar welke percelen zijn voorkeur uitging. Totaal ging het volgens dit formulier om ongeveer 3000 m2 voor het oprichten van een pluimveevangbedrijf.
2.3 Belanghebbende is door de gemeente Z bij brief van 11 juni 1996 medegedeeld dat bij als gegadigde in het register van de gemeente was opgenomen.
Gedagtekend 1 november 1996 deelt de gemeente mee dat aan belanghebbende een bouwkavel, groot ongeveer 3.000 m2, is toegekend aan de oostzijde van het industrieterrein (kadastraal bekend gemeente Z, sectie F, nummer 000 (ged.), hierna: de kavel), waarop de exploitatie van een groothandel in hooi en stro niet is toegestaan. Belanghebbende is door de gemeente, nadat hij de acceptatietermijn had laten verstrijken, meerdere malen telefonisch benaderd met het verzoek de kavel af te nemen. De kavel kan niet worden vereenzelvigd, althans kan niet geacht worden vergelijkbaar te zijn, met het onder punt 2.2 bedoelde aangevraagde perceel.
2.4 Op 29 juli 1997 besluit het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Z de kavel aan belanghebbende te verkopen voor een koopsom van f 187.800,-, onder de voorwaarden als genoemd in de Algemene voorwaarden voor de verkoop van bouwterreinen van de gemeente Z 1996. Op grond van het bepaalde in artikel 6 van deze voorwaarden, moet de koper het bouwterrein binnen een jaar na dagtekening van de transportakte bebouwd hebben met een voor gebruik gereed zijnde bebouwing, overeenkomstig de bestemming neergelegd in het bestemmingsplan van de gemeente, waarbinnen de onderhavige kavel ligt en neergelegd in de bouwvergunning.
Artikel 20, lid 1, van genoemde voorwaarden bepaalt onder meer dat ingeval van overtreding van het bepaalde in deze voorwaarden, door de overtredende partij ten bate van de gemeente een boete verschuldigd is, gelijk aan 10% van de koopsom, voor elke ingetreden maand verzuim.
2.5 De kavel is op 12 november 1997 aan belanghebbende geleverd. Ter zake van de financiering van de kavel is belanghebbende een hypothecaire geldlening aangegaan.
2.6 Over de hiervoor onder 2.4 bedoelde koopsom is 17,5 % omzetbelasting in rekening gebracht en door belanghebbende voldaan. Deze omzetbelasting, ten bedrage van f 32.865,-, is door belanghebbende niet in aftrek gebracht.
2.7 Belanghebbende heeft de kavel en de daarbij behorende hypothecaire geldlening tot zijn privé-vermogen gerekend. De kavel is nooit gebruikt in het kader van de onderneming, noch daaraan dienstbaar geweest.
2.8 Op enig moment na de hiervoor onder 2.5 bedoelde levering heeft belanghebbende een bouwtekening laten maken voor een bedrijfspand op de kavel en een bouwaanvraag ingediend.
2.9 Op 16 juli 1999 is op verzoek van belanghebbende door notaris mr. B aan de gemeente L schriftelijk verzocht om een schriftelijke bevestiging dat enige boetebepaling uit hoofde van de bedoelde voorwaarden, wegens het onbebouwd laten van de kavel, en (door)verkoop daarvan, niet van toepassing zou zijn. In antwoord daarop deelt die gemeente op 10 augustus 1999 onder meer mee dat de bedoelde voorwaarden het doorverkopen van de kavel in onbebouwde staat niet beletten.
2.10 Uiteindelijk is de kavel door belanghebbende in 1999 onbebouwd in drie gedeelten met een boekwinst van f 122.789,-- doorverkocht aan derden.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 De inspecteur heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep als grief tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat deze onbegrijpelijk en onjuist is omdat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de kavel tot zijn privé-vermogen te rekenen en omdat daarnaast belanghebbendes onderneming hem in staat heeft gesteld de verkoopwinst te behalen.
Subsidiair is hij van opvatting dat sprake is van inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
3.2 Belanghebbende heeft deze grief bestreden door te stellen dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven door uit te spreken dat de kavel tot het privé-vermogen mocht worden gerekend. Voorts is belanghebbende van mening dat de subsidiaire stelling van de inspecteur dat sprake is van andere inkomsten uit arbeid, te laat is betrokken en zo dit niet het geval is, dat geen sprake is van andere inkomsten uit arbeid.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en belanghebbende dat deze moet worden bevestigd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur, op wie ten deze de bewijslast rust, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de kavel tot zijn privé-vermogen te rekenen, nu namens belanghebbende onweersproken is gesteld dat de kavel nooit dienstbaar aan de onderneming is geweest, en onbebouwd aan derden is doorverkocht.
4.2 De rechtbank heeft voorts geoordeeld:
"Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, onder meer blijkend uit HR 15 juni 1955, nr. 12372, gepubliceerd in B NB 1955/338, moet de inspecteur, wil hij ten aanzien van de winst uit een bepaalde transactie kunnen zeggen dat deze uit de bedrijfs- of beroepsuitoefening voortvloeit, aannemelijk maken dat die transactie tot stand is gebracht binnen de normale uitoefening van het bedrijf of beroep, dan wel dat de bedrijfs- of beroepsuitoefening belanghebbende tot het behalen van het desbetreffende voordeel in staat heeft gesteld. Winsten of verliezen, voortvloeiende uit transacties die niet tot de normale bedrijfs- of beroepsuitoefening behoren, kunnen niet op de enkele grond dat de gelegenheid tot het aangaan van de desbetreffende transactie uit de bedrijfs- of beroepsuitoefening ontstond, als winst of verlies uit onderneming worden beschouwd, doch tussen het behaalde resultaat en de bedrijfs- of beroepsuitoefening is een enger verband vereist, bijvoorbeeld in die zin dat de gunstige afloop van een speculatie als gevolg van bedrijfs- of beroepsuitoefening kan worden voorzien, dan wel door de bedrijfs- of beroepsuitoefening kan worden beïnvloed. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur niet geslaagd in het op hem rustende bewijs. Daarbij overweegt de rechtbank dat de inspecteur weliswaar onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende om als gegadigde te kunnen meedingen naar de kavel de hoedanigheid van ondernemer moest hebben, en dat hij aanvankelijk voornemens was het aangevraagde, onder 2.2 bedoelde, perceel grond aan de westzijde van het industrieterrein in het kader van zijn onderneming te gaan gebruiken, maar zulks betekent, naar het oordeel de rechtbank, niet dat de inspecteur daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de aanschaf en verkoop van de kavel en belanghebbendes normale bedrijfsuitoefening het vereiste causale verband bestaat. Veeleer duiden de hiervoor onder 2.2 tot en met 2.10 weergegeven feiten op het tegendeel. Het enkele feit dat belanghebbende een bouwtekening heeft laten maken voor bebouwing van de kavel, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af."
4.3 Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door de kavel (aan de oostzijde van het industrieterrein) tot zijn privé-vermogen te rekenen. Belanghebbende wilde blijkens het onder 2.2 en 2.3 vermelde een ander perceel (aan de westzijde) voor zijn onderneming, maar kreeg de kavel toegewezen (aan de oostzijde). Van de kavel is onvoldoende gebleken dat hij deze voor zijn onderneming aankocht. De mogelijkheid om de kavel te kunnen kopen was wel ontstaan in zijn bedrijfsuitoefening, maar dit verband is nog niet voldoende zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
4.4 Het hof komt vervolgens toe aan de beantwoording van de vraag of de belanghebbende met de aan- en verkoop van de kavel een voordeel heeft genoten dat dient te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Belanghebbende is van mening dat de subsidiaire stelling van de inspecteur dat sprake is van andere inkomsten uit arbeid, te laat is betrokken. Het hof deelt deze mening niet. Het staat de inspecteur vrij deze stelling in hoger beroep nog aan de orde te stellen. Er is ter zake ook geen sprake van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft overigens zijn stelling dat de inspecteur deze nieuwe stelling bij de rechtbank bewust niet heeft ingenomen, tegenover de ontkenning van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.5 Vaststaat dat de kavel uiteindelijk door belanghebbende in 1999 onbebouwd in drie gedeelten met een boekwinst van f 122.789,-- is doorverkocht aan derden. Het hof is van oordeel dat belanghebbende zich reeds bij de aankoop van de kavel ervan bewust moet zijn geweest dat de aankoopprijs van de kavel gunstig was omdat hij door het feit dat hij ondernemer was de kavel kon kopen tegen de prijs welke bij uitgifte gold. De stelling van de inspecteur dat bij een dergelijke uitgifte gematigde prijzen plegen te worden gehanteerd, acht het hof geloofwaardig. Aangenomen moet dan ook worden dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid bij verkoop een hogere prijs dan de bij de aankoop betaalde prijs te realiseren, dat dit transactievoordeel ook redelijkerwijs te verwachten was (ook indien rekening wordt gehouden met de door belanghebbende gestelde mogelijkheid dat de omzetbelasting bij hem "blijft hangen") en dat hij dit ook beoogde bij de aankoop. Gelet op het onder 2.7, slotzin, 4.1 en 4.2 vermelde en de omstandigheid dat belanghebbende de kavel niet binnen de gestelde termijn heeft bebouwd, is aannemelijk dat belanghebbende van begin af aan genoemde verkoop van de kavel voor ogen stond. Overigens heeft belanghebbende dit in zijn beroepschrift bij de rechtbank ook gesteld (op bladzijde 9, middelste alinea). Ook heeft hij zelf gesteld dat de bouwvergunning alleen maar is aangevraagd om de boete wegens niet-bouwen te kunnen ontlopen (beroepschrift bij de rechtbank bladzijde 6, tweede alinea, en verweerschrift van belanghebbende in hoger beroep, bladzijde 2, onderste alinea en bladzijde 3, tweede alinea).
Het hof is van oordeel dat het in 1999 gerealiseerde voordeel van f 122.789,- (zie 2.10), mede gelet op het onder 2.9 vermelde, in zijn geheel dient te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat het belastbare inkomen dan op een lager bedrag dan f 254.866,- moet worden vastgesteld.
4.6 De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het hof met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet beslissen als volgt.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 4 augustus 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 9 augustus 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.