FED 1989/690
In het kader van een opvolging richt een van de twee aandeelhouders een houdstermaatschappij op. De uittredende aandeelhouder verkoopt zijn aandeel aan de houdster, de ander brengt ze in tegen uitreiking. De inbreng moet als vervreemding in de zin van art. 39 Wet IB 1964 worden aangemerkt nu de aandelen van de houdster economisch een andere plaats in het vermogen innemen dan de aandelen van de werkmaatschappij.
HR 28-06-1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4069, m.nt. P.H.M. Simonis
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28 juni 1989
- Magistraten
Jansen; Linde, Van Der; Baardman; Bellaart; Korthals Altes; Soest, Van
- Zaaknummer
25 464
- Noot
P.H.M. Simonis
- LJN
ZC4069
- JCDI
JCDI:ADS208541:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Inkomstenbelasting / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1989:ZC4069, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑1989
- Wetingang
Art. 39 Wet IB 1964
Essentie
In het kader van een opvolging richt een van de twee aandeelhouders een houdstermaatschappij op. De uittredende aandeelhouder verkoopt zijn aandeel aan de houdster, de ander brengt ze in tegen uitreiking. De inbreng moet als vervreemding in de zin van art. 39 Wet IB 1964 worden aangemerkt nu de aandelen van de houdster economisch een andere plaats in het vermogen innemen dan de aandelen van de werkmaatschappij.
Uitspraak
Het geschil betrof de aanslag inkomstenbelasting 1981.
Vaststaat:
'1. Belanghebbende, X te Z, en zijn broer A waren tot 1981 beiden directeur van B Holding BV te Z (hierna ook ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.