Hof 's-Hertogenbosch, 23-05-2007, nr. 06/00249
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA7380, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-05-2007
- Zaaknummer
06/00249
- LJN
BA7380
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA7380, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑05‑2007; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AX9081, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BB5878
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BB5878, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2007/1110
Uitspraak 23‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Tussen partijen staat vast dat als gevolg van de door belanghebbende in 1998 gemaakte fout in 1998 ten onrechte een bedrag groot € 235.669,-- tot de totaalwinst is gerekend. Partijen gaan er daarbij vanuit dat dit bedrag de aflossing vormt van een vordering uit hoofde van een zelfstandig recht dat in 1991 waarde vertegenwoordigde en derhalve civielrechtelijk als goed voor inbreng vatbaar was. Zij gaan er verder vanuit dat de verkrijging om niet van dit recht aan belanghebbende een bedrijfsvreemd vermogensvoordeel opleverde dat 'zoveel mogelijk' als een inbreng van kapitaal moet worden behandeld. Zij gaan er verder vanuit dat dit recht bij de inbreng had moeten worden geactiveerd voor het bedrag dat uiteindelijk blijkt te zijn gerealiseerd, zodat er na betaling van de daaruit resulterende vorderingen geen totaalwinst uit kan voortvloeien. Zij hebben verder voor berekening van de omvang van het bedrag dat als ingebracht moet worden behandeld beiden aansluiting gezocht bij hetgeen daarover is beslist in Hoge Raad van 22 april 1998, nr. 33 315, NTFR 2002/839. Ten slotte staat tussen partijen vast dat dit recht na 1991 niet in waarde is gedaald als gevolg van omstandigheden die de nakoming van de verplichtingen door A onzeker maken, zoals de goedheid van A als crediteur. Dat is althans gesteld nog gebleken. En het procesrisico ten aan zien van dat recht is door partijen geëlimineerd door naar de einduitkomst na rechterlijke tussenkomst te kijken. Naar het oordeel van het Hof hebben partijen daarom hiermee geen onjuiste rechtskundige en feitelijke uitgangspunten gekozen.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00249
Hersteluitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
X B.V.,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juni 2006, nummer AWB 05/2519, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een nihilaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van genoemde aanslag heeft de Inspecteur een beschikking vaststelling verrekend verlies voor het jaar 2001 afgegeven. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken tijdig in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op 13 juni 2006, heeft de Rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij brief van 20 juli 2006, bij het Hof ingekomen op 21 juli 2006. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende. Tevens is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
2.1 .Belanghebbende is opgericht op 13 november 1947 en gevestigd te Y. De activiteiten van belanghebbende bestaan in het produceren van en de handel in bouwmaterialen, technische artikelen en huishoudelijke artikelen, hetzij van keramische hetzij van andere aard.
2.2. In 1991 zijn alle aandelen in belanghebbende verkocht door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (A) aan de naar Frans recht opgerichte vennootschap B S.A. (B)
2.3. De ter zake van voormelde verkoop opgemaakte en mede door belanghebbende ondertekende overeenkomst, C genaamd, bevat in artikel 4.5 de navolgende vrijwaringsclausule:
"4.5. Notwithstanding anything to the contrary herein the D (Hof: A B.V.) shall hold the Company (Hof: belanghebbende) fully free and harmless from and against any and all claims arising (...)out of or in connection with sold activities or businesses, including but not limited to the E business, the Rema business and the Y glass factory and any past, present and future operations thereof, and the D shall fully indemnify the Company and keep it indemnified in respect thereof and put the Company into funds as and when the Company is under a duty to make payments under a Court judgement an arbitral award or a binding advice to the extent that such decisions are enforceable. The D further agrees to take over the defence of any claim for which an indemnity obligation under this article could arise and undertakes to take forthwith all such action as will result in the lifting of any attachments that may be made in connection with such claims.".
2.4. De activiteiten waarop voormelde vrijwaringsclausule ziet zijn door belanghebbende vóór 1 januari 1989 aan derden verkocht. Belanghebbende gaf voordien bij afname van splijttegels een garantie van tien jaar. A vrijwaarde belanghebbende in 1991 voor alle kosten en schaden bij afwikkeling van garantieclaims van afnemers van splijttegels.
2.5. De rechtbank te F heeft bij (tussen)vonnissen van 14 februari en 28 mei 1996 geoordeeld dat A uit hoofde van eerder vermelde vrijwaringsclausule schadeplichtig is en zij heeft A veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van ƒ 370.320,-- onderscheidenlijk ƒ 149.026,-- (tezamen derhalve ƒ 519.346,-- ofwel (afgerond) € 235.669,--). Dit bedrag betreft de bij belanghebbende ingediende en door deze vergolden schadeclaims over de periode 1991 tot en met 1997.
Voormeld bedrag is door belanghebbende, tezamen met de wettelijke rente en een vergoeding voor proceskosten, ontvangen in 1998 en in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over dat jaar 1998 tot de belastbare winst gerekend. De aanslag voor dat jaar is opgelegd in overeenstemming met die aangifte.
De aanslagen en verliesvaststellingen tot en met 2000 staan definitief vast. Het laatst openstaande jaar is 2001.
2.6. Daarenboven heeft de rechtbank te F bij eindvonnis 25 juni 2003 A veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 561.548,-- voor bedragen die zien op de schadeclaims over de periode 1998 tot en met 2000 alsmede op de door de behandeling van de schadeclaims over de periode 1991 tot en met 2000 opgeroepen kosten. Dit bedrag (als gevolg van een kennelijke rekenfout in het vonnis van de rechtbank nader bepaald op € 561.775,--) is door belanghebbende in 2003 ontvangen.
De aanslag over 2003 staat nog niet vast. Partijen zijn het er over eens dat dit bedrag bij de aanslagregeling over 2003 niet tot de totale winst (hierna: totaalwinst) van belanghebbende behoort te worden gerekend.
2.7. Bij de in 2.2 bedoelde verkoop verkreeg B alle aandelen in belanghebbende. Tegelijkertijd kreeg belanghebbende krachtens derdenbeding het recht op vrijwaring.
Het betrof een zelfstandig, van de rechten van haar aandeelhouder uit hoofde van de deelneming in belanghebende afgesplitst, recht, dat door medeondertekening van de in 2.2 bedoelde verkoopovereenkomst en nadien door acceptatie van de daarop gebaseerde betalingen door belanghebbende is aanvaard.
In de eindbalans voor het jaar 1991 noch in die voor het jaar 2000 noch in die van één van de tussenliggende jaren heeft belanghebbende ter zake dat recht iets geactiveerd.
De kwestie kwam aan de orde na het doen van de aangifte 2001.
Aanleiding was bevestiging in 2001 (eerst door het Hof en daarna door de Hoge Raad) van jurisprudentie uit 1998 over de fiscale verwerking van de feitelijke afwikkeling van balansgaranties, verleend en verkregen bij koop/verkoop van een deelneming, waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
2.8. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 heeft belanghebbende aanvankelijk een belastbare winst berekend van € 3.839.755,-- en - na verrekening van verliezen van voorgaande jaren - een belastbaar bedrag aangegeven van nihil. Bij wijze van aanvulling op de aangifte en met een beroep op de foutenleer heeft belanghebbende in 2002 te kennen gegeven de verkrijging van dat recht als een inbreng te willen behandelen en de fiscale beginbalans 2001 te willen aanpassen in die zin dat aan de actiefzijde dat krachtens derdenbeding ontstane en inmiddels in een vordering tot twee betalingen omgezette recht wordt opgenomen ten bedrage van € 797.444,-- (het totaalbedrag van de uiteindelijk van A ontvangen schadeloosstellingen) waartegenover aan de passiefzijde van de balans hetzelfde bedrag wordt opgenomen ten titel van 'informeel kapitaal'. Op de aldus opgevoerde actiefpost wenst belanghebbende in het onderhavige jaar 2001 ten laste van de belastbare winst een bedrag van € 235.669,-- af te boeken. Ten tijde van deze aanvulling was duidelijk dat het recht op schadeloosstelling uiteindelijk tot betalingen van € 797.444,-- had geleid. Partijen zijn het er over eens geworden dat, wanneer belanghebbende de kwestie in 1998 goed had behandeld, de waarde bij inbreng op dat bedrag had moeten worden gesteld.
2.9. A heeft van de Inspecteur toestemming gekregen de betaling van € 235.669,--op haar winst over 1998 in mindering te brengen. Bij de daar toe leidende bespreking was belanghebbende niet uitgenodigd.
In het kader van het vaststellen van de onderhavige aanslag over 2001 heeft de inspecteur belanghebbende daarom medegedeeld weliswaar diens standpunt te delen dat een bedrag van € 797.444,-- eerder had moeten worden geactiveerd en dat, wanneer het goed was gegaan, daar in 1998 weliswaar € 235.669,-- op had moeten worden afgeboekt, maar dat zulks niet meer mogelijk is omdat daarvoor binnen de foutenleer geen ruimte bestaat en tevens omdat het bedrag bij A is afgetrokken. Hij is daarom ook niet bereid ambtshalve die fout te herstellen.
De aanslag en verliesverrekening over het jaar 1998 staan definitief vast.
Dienovereenkomstig heeft hij het bedrag aan met de belastbare winst van het onderhavige jaar 2001 verrekende verliezen uit voorgaande jaren vastgesteld op € 3.839.755,--.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of - en zo ja, hoe - het in 1998 ten onrechte als winst aangegeven bedrag groot € 235.669,-- in het onderwerpelijke jaar 2001 alsnog uit de (totaal)winst van belanghebbende kan worden geëlimineerd?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
De Rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat geen sprake is van een bepaaldelijke fout in de zin van de foutenleer.
Bij de ontdekking van dat recht op vrijwaring had het geactiveerd moeten worden. Het is een inbrengfout. Die kunnen en moeten worden hersteld. Er is naar mijn mening wel degelijk sprake van een bepaaldelijke fout. Het totaalwinstbegrip dient te prevaleren boven het jaarwinstbegrip. Ik begrijp niet hoe de Rechtbank kan oordelen dat het ene gedeelte van de vordering is belast als winst en het andere gedeelte niet. Die twee door de rechter vastgestelde vorderingen tot betaling stammen uit een en hetzelfde recht op schadeloosstelling.
Vaststaat dat de inbreng van het recht op schadeloosstelling voor betalingen uit hoofde van de garantiebepaling uit de overeenkomst een kapitaalinbreng vormde. De Inspecteur geeft toe dat daarom het in 1998 ontvangen bedrag ten onrechte tot de totaalwinst is gerekend.
In 1991 zijn de aandelen in belanghebbende verkocht. Belanghebbende kreeg toen een recht, inhoudende dat zij door de verkoper volledig zou worden schadeloos gesteld voor nagekomen claims. De titel van het recht was schadeloosstelling voor alle kosten die wij maakten in verband met een garantie op geleverde splijttegels.
De Inspecteur
Desgevraagd bevestig ik dat er in casu bij belanghebbende € 235.669,-- meer winst wordt belast dan de totaalwinst. Het recht had geactiveerd moeten worden en daarop had de in 1998 ontvangen betaling afgeboekt moeten worden.
Ik ben evenwel ook nu ter zitting niet bereid deze totaalwinstfout uit 1998 door middel van een ambtshalve vermindering recht te trekken. Het bedrag dat door de verkopende vennootschap, A in 1998 is betaald, is namelijk door een andere Nederlandse inspecteur bij de winstbepaling in aftrek toegelaten. Ik persisteer daarom bij mijn standpunt.
De uitspraken van de Hoge Raad 3 maart 2006, nr. 41 368, BNB 2006/245, Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 35 251, BNB 2001/3 en Hoge Raad 3 mei 2002,nr. 36 821, BNB 2002/257 brengen hierin geen wijziging.
Ik deel niet de mening van Advocaat-Generaal Van Kalmthout als beschreven in onderdeel 6.4 van zijn conclusie bij Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 35 251, gepubliceerd in BNB 2001/3. Ik pas de foutenleer alleen toe in 2003. Ten aanzien van de gemaakte fout in 1998 is naar mijn mening sprake van een afgewikkelde transactie. De toepassing van de foutenleer is gebonden aan strikte voorwaarden. In casu is niet aan de gestelde voorwaarden voldaan zodat de fout niet kan worden hersteld in het onderwerpelijke jaar. Ik accepteer dat de totaalwinst zo onherroepelijk onjuist wordt vastgesteld.
Er is verder sprake van een incidentele fout. Ten aanzien van het bedrag dat in 1998 is ontvangen, komt er in 2001 -kort gezegd- geen vordering meer op de balans in 2001. Aan een afboeking op deze vermeende vordering wordt dan niet toegekomen. Het probleem is ook dat bij de andere partij, A, eveneens sprake is van een afgewikkelde transactie en dat de navorderingstermijn daar inmiddels is verstreken.
Ik betwist niet dat er één oorzaak is voor het ontstaan van de twee vorderingen tot betaling, door A aan belanghebbende.
Bij beschikking verrekening verlies met dagtekening 31 december 2004 is in 2001 een bedrag van € 3.839.755,-- verrekend.
Partijen
Desgevraagd bevestigen wij dat in de onderhavige zaak over 2001 uiteindelijk in geschil is het antwoord op de vraag wat de hoogte is van de met de belastbare winst in 2001 verrekende verliezen is (Hoge Raad 22 september 2006), nr. 40 472, BNB 2006/332). De bedragen zijn niet in geschil. Het gaat om een correctie van € 235.669,--. Niet in geschil is dat dit voordeel in 1998 niet tot de totaalwinst gerekend had mogen worden. Doordat belanghebbende genoemd bedrag in 1998 evenwel als winst heeft verantwoord in haar aangifte vennootschapsbelasting is inderdaad sprake van een inbreuk op de gedachte dat niet meer dan de totale winst mag worden belast. De totaalwinst is inderdaad te hoog vastgesteld.
Belanghebbende
Ik wil hier als laatste woord nog graag het volgende zeggen. De verkoper A heeft deze kwestie voorgelegd aan de Inspecteur. Die heeft aftrek toegestaan. Wij zijn daar niet bij geraadpleegd. Dat is geheel buiten ons om gegaan.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, handhaving van de nihilaanslag en vermindering van de beschikking vaststelling verrekend verlies met € 235.669,-- tot € 3.604.086,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen staat vast dat als gevolg van de door belanghebbende in 1998 gemaakte fout in 1998 ten onrechte een bedrag groot € 235.669,-- tot de totaalwinst is gerekend. Partijen gaan er daarbij vanuit dat dit bedrag de aflossing vormt van een vordering uit hoofde van een zelfstandig recht dat in 1991 waarde vertegenwoordigde en derhalve civielrechtelijk als goed voor inbreng vatbaar was. Zij gaan er verder vanuit dat de verkrijging om niet van dit recht aan belanghebbende een bedrijfsvreemd vermogensvoordeel opleverde dat 'zoveel mogelijk' als een inbreng van kapitaal moet worden behandeld
Zij gaan er verder vanuit dat dit recht bij de inbreng had moeten worden geactiveerd voor het bedrag dat uiteindelijk blijkt te zijn gerealiseerd, zodat er na betaling van de daaruit resulterende vorderingen geen totaalwinst uit kan voortvloeien.
Zij hebben verder voor berekening van de omvang van het bedrag dat als ingebracht moet worden behandeld beiden aansluiting gezocht bij hetgeen daarover is beslist in Hoge Raad van 22 april 1998, nr. 33 315, NTFR 2002/839.
Ten slotte staat tussen partijen vast dat dit recht na 1991 niet in waarde is gedaald als gevolg van omstandigheden die de nakoming van de verplichtingen door A onzeker maken, zoals de goedheid van A als crediteur. Dat is althans gesteld nog gebleken. En het procesrisico ten aan zien van dat recht is door partijen geëlimineerd door naar de einduitkomst na rechterlijke tussenkomst te kijken.
Naar het oordeel van het Hof hebben partijen daarom hiermee geen onjuiste rechtskundige en feitelijke uitgangspunten gekozen. Het Hof sluit daar hierna derhalve bij aan.
4.2. De Inspecteur heeft ter zitting opnieuw geweigerd ambtshalve aan belanghebbendes wens tegemoet te komen. Hij accepteert de blijvende vaststelling van te hoge totaalwinst met € 235.669,-- bij belanghebbende omdat die bij A onherroepelijk te laag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat deze te hoge vaststelling van totaalwinst in 1998 moet worden geredresseerd in 2001, het laatst openstaande jaar.
Op grond daarvan mag, naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende noch in 1998, noch in 2001 meer dan de totaalwinst tijdens het bestaan van de vennootschap in de belastingheffing worden betrokken.
Daarom heeft in deze en dergelijke gevallen naar het oordeel van het Hof het volgende te gelden.
Inbrengfouten die tot een verkeerde vaststelling van de totaalwinst (kunnen) leiden moeten naar het oordeel van het Hof steeds worden hersteld. De foutenleer kent geen voorwaarden die dat verbieden, nu die juist uitsluitend ten dienst staat van een juiste vaststelling van de totaalwinst.
Dat herstel moet bovendien zo snel mogelijk plaatsvinden, dat wil zeggen in het laatst openstaande jaar.
Daarbij moet worden uitgegaan van de historische inbrengwaarden.
Vervolgens moeten, na herrekening, de eerdere gevolgen van die inbrengfout in een keer worden hersteld. Inhaal is toegestaan.
Daartoe moet een daarbij naar voren komend totaalbedrag van teveel verantwoorde totaalwinst in het laatst openstaande jaar worden gecorrigeerd.
Daarbij dient voorbij te worden gegaan aan de fiscale behandeling van de inbreng(fout) bij derden.
Het Hof leidt een en ander af uit de uitspraken van de Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 35 251, BNB 2001/3 en Hoge Raad 3 mei 2002, nr. 36 821, BNB 2002/257. In beide door de Hoge Raad behandelde gevallen werd toegestaan de in eerdere jaren opgetreden gevolgen van inbrengfouten ineens te herstellen. In het laatste geval (BNB 2002/257)werd voorbijgegaan aan de onjuiste heffing bij derden.
4.4. In dit geval is naar het oordeel van het Hof eveneens sprake van een zogenaamde inbrengfout. De inbrengfout bestaat hierin dat belanghebbende het om niet van haar moeder B verkregen recht ten onrechte niet op haar balans heeft geactiveerd. Dit was onder de gegeven omstandigheden fout en deze fout dient bij belanghebbende zo snel mogelijk te worden hersteld. Dat betekent dat de gevolgen daarvan in het laatst openstaande jaar, in casu 2001, ineens ongedaan moeten worden gemaakt. Daarbij moet blijkens BNB 2002/257 worden voorbijgegaan aan de fiscale behandeling van die inbreng bij A.
Daarbij dient ook te worden voorbijgegaan aan het feit dat al vanaf 1997 werd geprocedeerd over de vrijstelling van voor- en nadelen behaald met balansgaranties voor de deelnemingsvrijstelling. In geschil was daar de belastbaarheid van die voor en nadelen.
Dat is hier niet het geval. Partijen zijn het er over eens dat die voor- en nadelen belast zijn indien en voor zover de garantiebetalingen de actiepost zouden overtreffen. Het probleem is hier echter dat die balanspost ten onrechte niet is gevormd.
Anders gezegd: In de procedures die vanaf 1997 liepen was wel meteen aan de orde dat een actiefpost voor balansgaranties moest worden gevormd en ging het slechts om de (vrijstelling van) daarmee vervolgens behaalde voor- en nadelen. Die voor en nadelen bereiken het vermogen niet rechtstreeks maar door de poort van de verlies- en winst rekening en behoren tot de fiscale winst.
In het onderhavige geval ontbreekt die balanspost. Was die bij inbreng meteen of later in 1998 gevormd dan had die rechtstreeks (en niet via de verlies en winstrekening) tot een vermogensstijging (commercieel geboekt als agio of informeel kapitaal) geleid.
Het is wel zo dat die jurisprudentie belanghebbende op het spoor heeft gebracht en heeft doen realiseren dat hij de garantie had moeten activeren.
Evenmin staat daaraan in de weg dat het in 1991 of later wellicht verdedigbaar was activering van dat recht achterwege te laten. Tussen partijen staat immers vast dat het recht vatbaar was voor inbreng en activering en tevens dat het recht vanaf het begin € 797.444,-- waard was zodat niet activeren een inbrengfout vormde die heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de totaalwinst.
4.5. Teneinde deze fout te herstellen moet het belanghebbende conform haar wens worden toegestaan om op haar fiscale openingsbalans per 1 januari 2001 alsnog een vordering, groot € 797.444,--, als activum op te nemen. De daarmee samenhangende vermogensvooruitgang dient fiscaal als een inbreng te worden geëlimineerd uit de belastbare winst 2001.
4.6. Vervolgens is het belanghebbende toegestaan het als gevolg van die inbrengfout in 1998 ten onrechte tot de winst van dat jaar gerekende bedrag, groot € 235.669,--, daarop in één keer als totaalwinstcorrectie in mindering te brengen en dat bedrag aan te merken als fiscaal verlies 2001. Aldus wordt de in 1998 gemaakte fout bij het bepalen van de totaalwinst in 2001 hersteld. Het restant van de betalingen op de vorderingen uit hoofde van het recht op schadeloosstelling kan daarop in 2003 worden afgeboekt, hetgeen naar partijen eensluidend hebben verklaard ook zo zal geschieden.
4.7. Gelet op het vorenstaande slaagt de derde grief van belanghebbende en behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende en dient te worden beslist als hierna vermeld.
5. Griffierecht
Gelet op het bepaalde in artikel 27p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient aan belanghebbende te worden vergoed het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422,--, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 273,--.
6. Proceskosten
Wat betreft de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank eveneens vernietigen. Mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt het Hof de kosten van de beroepsfase op € 1.207,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting (wegingsfactor van 1,5 met een waarde per punt van € 322,--).
Het Hof stelt de kosten van de hoger beroepsfase op € 966,--(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1,5). De proceskostenvergoeding bedraagt derhalve in totaal € 2.173,50.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het hoger beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
handhaaft de nihilaanslag,
vermindert het bij beschikking vastgestelde verrekend verlies met € 235.669,-- tot € 3.604.086,--,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbend vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422,--, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 273,--, derhalve in totaal € 695,--,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 23 mei 2007 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 mei 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.