HR, 05-09-1997, nr. 16 404
ECLI:NL:PHR:1997:37
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-1997
- Zaaknummer
16 404
- LJN
AX5265
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:37, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2478
ECLI:NL:HR:1970:AX5265, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑1970
Conclusie 05‑09‑1997
Inhoudsindicatie
Kan een ‘portacabin’ onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? De bij de beantwoording van deze vraag te hanteren maatstaven.
Rolnummer 16.404
Zitting 5 september 1997
mr De Vries Lentsch-Kostense
Conclusie inzake
de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Goes
tegen
de coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid Rabobank Terneuzen-Axel B.A.
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. De onderhavige procedure betreft de “portacabin” die was geplaatst op het aan [betrokkene 1] in eigendom toebehorende perceel met bedrijfsgebouw, [a-straat 1] te Terneuzen, waarop een hypotheek was gevestigd ten behoeve van thans verweerster in cassatie, de Rabobank. In dit geding is de rechtsstrijd – ingevolge een door partijen voor de aanvang van de procedure gesloten convenant – beperkt tot de vraag of de portacabin valt onder bedoeld hypotheekrecht of onder het bij notariële akte gevestigde pandrecht van de Rabobank, althans daaronder viel voordat de portacabin werd gedemonteerd en aan een derde geleverd met toestemming van thans eiser tot cassatie, de Ontvanger, die beslag op de portacabine had gelegd als ware het een roerende zaak.
In appel is de rechtsstrijd nog verder beperkt, en wel tot de vraag of de litigieuze portacabin onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW, inhoudende dat onroerend zijn de gebouwen en werken die “duurzaam met de grond zijn verenigd”. Tussen partijen is in confesso dat bevestigende beantwoording moet leiden tot toewijzing, ontkennende beantwoording tot afwijzing van de door de Rechtbank bij inleidende dagvaarding van 22 oktober 1992 gevorderde verklaring voor recht dat de portacabin valt onder het op 3 december 1990 door [betrokkene 1] aan de Rabobank gegeven recht op hypotheek. Met name is in appel niet bestreden de beslissing van de Rechtbank dat de portacabin niet als onroerend kan worden aangemerkt op grond van art. 3:4 lid 1 BW. Evenmin bestreden is de beslissing dat het door de Rabobank bedongen pandrecht haar niet kan baten omdat de portacabin niet kan gelden als duurzaam dienstbaar gemaakt aan het perceel waarop hij staat en dat hetzelfde geldt voor het wettelijk pandrecht van art. 77 Overgangswet NBW.
2. Anders dan de Rechtbank Middelburg in haar (tussen)vonnis van 20 oktober 1993 heeft het Hof te ’s-Gravenhage voormelde vraag in zijn arrest van 28 maart 1996 aanstonds bevestigend beantwoord; het bestreden vonnis werd vernietigd en de gevraagde verklaring voor recht werd toegewezen.
Daartoe stelde het Hof het volgende voorop:“4. Centraal in dit geding staat de vraag of de portacabin waarvan in dit geding sprake is als roerend dan wel als onroerend in de zin van art. 3:3 BW moet worden aangemerkt. Naar deze maatstaf moet de portacabin als onroerend worden aangemerkt als de constructie naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, [betrokkene 1] , voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was.”
Vervolgens nam het Hof in aanmerking dat tussen partijen met betrekking tot de onderhavige portacabin het volgende vaststaat:i) De portacabin is in 1990 als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik genomen, naast het reeds ter plaatse bestaande bedrijfsgebouw; de beide gebouwen of constructies waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden.ii) Aan de onderzijde van de portacabin was een (demonteerbare) plint bevestigd die tot of tot in de grond reikte zodat de portacabin visueel eveneens één geheel met de grond vormde.iii) Rond de portacabin bevond zich toentertijd een goed onderhouden tuin. De portacabin had een aparte ingang en was bereikbaar via een tegelpad.iv) De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op het gas-, water- en elektriciteitsnet, naast een telefoonaansluiting en een aansluiting op de riolering.v) Bij brief van 17 oktober 1990 heeft de Rabobank aan [betrokkene 1] een bedrijfskrediet toegezegd van f 150.000,- onder de voorwaarde (onder meer) dat er ten behoeve van de Rabobank en hypotheek op de beide bedrijfsgebouwen (waaronder derhalve de portacabin) aan de [a-straat 1] te Terneuzen zou worden gevestigd.vi) Voorafgaande aan deze geldlening en hypotheekverstrekking heeft de taxateur in onroerend goederen [taxateur] een taxatie van de beide bedrijfspanden verricht. In het taxatierapport van 23 juli 1990 zijn de panden omschreven als twee bedrijfsgebouwen waarbij het ene bedrijfsgebouw op een gewapende betonnen plaatfundering rust en het andere – waarmee kennelijk de portacabin is bedoeld – met een fundatie in betonpoeren en een stalen frame.
Daarop overwoog het Hof in rechtsoverweging 6:“6. Uit voormelde feiten kan redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om als bedrijfsgebouw te worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van [betrokkene 1] naar buiten kenbaar was, zodat te dezen aan voormelde wettelijke maatstaf van art 3:3 BW is voldaan. Hieraan doet niet af dat de portacabin van oorsprong en in het algemeen erop is gebouwd om deze vrij eenvoudig te kunnen verplaatsen, te minder daar die eigenschap niet bepalend behoeft te zijn voor de beslissing om een portacabin te plaatsen. Uit de in het geding gebrachte documentatie van leveranciers van zulke bouwwerken blijkt dat eigenschapen als korte bouwtijd en lage kosten evenzeer als verkoopargumenten dienen. Voorts verdient opmerking dat met een duurzame vereniging in voormelde wetsbepaling niet een vaste verbinding in technische zin wordt vereist; ook zonder een dergelijke verbinding kan een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.”
3. De Ontvanger heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Rabobank is in cassatie niet verschenen.
Het cassatiemiddel
4. Het cassatiemiddel bevat een reeks rechts- en motiveringsklachten.
Kern van het middel vormt de in onderdeel 1 geformuleerde klacht dat het Hof heeft miskend dat art. 3:3 lid 1 BW vereist ten eerste dat sprake is van “vereniging met de grond” en ten tweede dat de vereniging “duurzaam” is. Betoogd wordt dat het Hof het eerste vereiste niet heeft gesteld en het tweede ten onrechte heeft verbonden aan de “bestemming om ter plaatse te blijven”.
De middelonderdelen 5, 7, en 8 bouwen onmiskenbaar op deze klacht voort.
Middelonderdeel 5 klaagt dat rechtens onjuist is ’s Hofs opvatting dat met een duurzame vereniging in art. 3.3 niet een vaste verbinding in technische zin is bedoeld en dat ook zonder een dergelijke verbinding een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Betoogd wordt dat art. 3.3 een vaste fysieke verbinding met de grond vereist die wezenlijk afbreuk doet aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid van het bouwwerk.
Middelonderdeel 7 bevat – in aansluiting op het vijfde middelonderdeel – een motiveringsklacht. Betoogd wordt dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft verworpen de stelling van de Ontvanger dat de portacabin geen verbinding had met de grond als hiervoor bedoeld. Voorts wordt geklaagd dat het Hof is voorbijgegaan aan de stelling van de Ontvanger dat de gemeente Terneuzen in verband met de constructie van de onderhavige portacabin geen bouwvergunning heeft gegeven omdat zij kennelijk van mening was dat de portacabin roerend was.
Middelonderdeel 8 strekt kennelijk ten betoge dat het Hof op grond van de vaststaande feiten – en met name ook gezien de in het vorige middelonderdeel genoemde stellingen – niet had mogen aannemen dat de portacabin een duurzaam met de grond verenigd gebouw was.
5. In de middelonderdelen 2, 3, 4, 6, en 9 leest ik meer zelfstandige rechts- en motiveringsklachten.
Middelonderdeel 2 betoogt dat het Hof geen, althans onvoldoende duidelijk, rekening heeft gehouden met de verkeersopvattingen zoals die in de kring van de direct betrokkenen leven, in welk verband met name wordt betoogd dat de Rabobank heeft erkend “dat een portacabin in de regel een roerende zaak zal zijn”.
Middelonderdeel 3 klaagt dat het Hof ten onrechte de bedoeling van de “gebruiker” in aanmerking heeft genomen in plaats van de bedoeling van de “bouwer” die onweersproken mede was gericht op gemakkelijke verplaatsbaarheid.
Middelonderdeel 4 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de portacabin van oorsprong erop is gebouwd om eenvoudig verplaatst te worden te dezen niet eraan afdoet dat is voldaan aan de maatstaf van art. 3.3 BW.
Middelonderdeel 6 strekt ten betoge dat het Hof zijn beslissing omtrent het onroerend karakter van de portacabin niet mede had mogen baseren op de in ’s Hofs beslissing genoemde brief van de Rabobank d.d. 17 oktober 1990 aangezien de Rabobank partij is in dit geding.
Middelonderdeel 9 tenslotte bevat de niet nader gespecificeerde stelling dat het Hof aan de door hem gebezigde maatstaf een onjuiste en onbegrijpelijke toepassing heeft gegeven in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden alsmede in het licht van de door de Ontvanger geponeerde, in middelonderdeel 7 genoemde, stellingen.
6. Het middel betreft, zoals gezegd, naar de kern genomen de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige portacabin duurzaam met de grond was verenigd in de zin van art. 3:3 BW.
Het Hof is ervan uitgegaan dat een gebouw of constructie ook duurzaam met de grond is verenigd in de zin van bedoelde bepaling indien het bouwwerk “naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was”. Het Hof heeft daarbij aangenomen dat een gebouw of constructie ook zonder “een vaste verbinding in technische zin” naar aard en inrichting bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof heeft vervolgens geconstateerd dat uit de te dezen vaststaande feiten slechts de conclusie kan worden getrokken dat de onderhavige portacabin inderdaad naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven terwijl deze bedoeling naar buiten kenbaar was.
Het middel richt zich met name tegen ’s Hofs oordeel dat niet is vereist “een (duurzame) vaste verbinding in technische zin”. Daarbij wordt het Hof overigens steeds verweten te miskennen dat is vereist “een verbinding die wezenlijk afbreuk doet aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid”. Ik teken hierbij aan dat het de vraag is of de afwezigheid van een vaste verbinding in technische zin zonder meer moet leiden tot de conclusie dat niet wezenlijk afbreuk is gedaan aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid.
7. Ook in de feitelijke instanties is uitvoerig gedebatteerd over de vraag of art. 3:3 lid 1 BW een duurzame en vaste verbinding met de grond vereist. Met name de thans in de schriftelijke toelichting van de Ontvanger aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis zijn ook toen reeds uitvoerig geciteerd en becommentarieerd. Het gaat hier om de passages die ook zijn aangehaald in de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor het arrest van de Derde Kamer van Uw Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464, m.nt. WMK onder NJ 1995, 465. Beide partijen hebben zich ter ondersteuning van haar – tegengestelde -standpunten op die passages beroepen. Het gaat hier om de Toel. Meijers, het VV II, de M.v.A. II, het M.O. II en de toelichting bij de N.v.W., alle bij art. 3.3 (art. 3.1.1.2), Parl. Gesch. Boek 3, p. 66-70.
In het ontwerp Meijers luidt art. 3.1.1.2 lid 1 nog als volgt: “Onroerend zijn de grond, (…) alsmede de opstallen met hun hulpzaken”.
In de TM wordt opgemerkt dat tegenwoordig vele gebouwen worden geplaatst zonder dat enig mechanisch verband met de grond wordt gelegd. Betoogd wordt vervolgens dat “een constructie enige stabiliteit moet vertonen” wil zij als opstal aan te merken zijn.
De Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer oordeelt in haar voorlopig verslag echter dat aldus meer zaken tot onroerend worden bestempeld dan voor het rechtsverkeerd wenselijk is.
In de MvA II wordt dat oordeel onderschreven. Daarbij wordt opgemerkt dat het aanbeveling verdient de onderhavige regeling beter af te stemmen op de natrekkingsregel van art. 5.3.1 (art. 5:20) en dat niet onroerend behoren te zijn de niet met de grond verenigde gebouwen die door bedoelde bepaling zijn uitgesloten van de natrekkingsregel. In dat verband wordt aangetekend dat dergelijke gebouwen in beginsel ook verplaatsbaar zijn en in geval van overdracht vaak worden verplaatst zodat van een gebondenheid aan een bepaald perceel ook geen sprake is. Betoogd wordt vervolgens dat moeilijker te beantwoorden is de vraag of wel met de grond verenigde bouwsels en werken die bestemd zijn om na tijdelijk gebruik weer te worden verwijderd, onroerend dan wel roerend dienen te zijn. Onderschreven wordt het oordeel dat dergelijke zaken niet als onroerend worden beschouwd. Voorgesteld wordt dan ook om niet alleen het – ook in art. 5.3.1 te vinden – vereiste van verenigd zijn met de grond op te nemen doch ook dat van duurzaamheid van deze vereniging. Voor de vraag in hoeverre de vereniging van een constructie met de onderliggende grond een duurzaam karakter draagt, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is. Aldus de M.v.A.
In het G.O. wordt dan ook de volgende tekst voorgesteld: “Onroerend zijn de grond, (…) alsmede de duurzaam met de grond verenigde werken en gebouwen”. Eenzelfde maatstaf wordt voorgesteld voor art. 5.3.1 (art. 5:20) en voor art. 6.3.2.7 (art. 6:174).
Vervolgens is echter naar aanleiding van Uw arrest van 13 juni 1975, NJ 1975, 509 (Amercentrale), m.nt. GJS, in de literatuur aan de orde gesteld of de door Uw Raad gehanteerde maatstaf ter beantwoording van de vraag of een bouwsel moet worden aangemerkt als gebouw in de zin van – het door art. 6:174 te vervangen – art. 1405 (oud) BW, ook moest dan wel kon gelden ter beantwoording van de vraag of is voldaan aan het door art. 3.3 (en art. 5:20 en art. 6:174) gestelde vereiste van duurzame vereniging met de grond. In dat arrest werd overwogen dat een daar in het geding zijnde olietank kon worden aangemerkt als een gebouw in de zin van voormelde bepaling omdat deze tank “een bouwsel was dat naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij niet van belang is of technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het te verplaatsen.” Scholten opteert kennelijk voor een ontkennende beantwoording terwijl Bloembergen betwijfelt of voormelde vraag bevestigend kan worden beantwoord; zie de NJ-annotatie van Scholten en de noot van Bloembergen in Bouwrecht 1975, p. 695 e.v.
Ook tijdens het op 8 september 1976 gehouden M.O. komt Uw arrest ter sprake. Gevraagd wordt of de woorden “duurzaam met de grond verenigde werken en gebouwen” niet beter kunnen worden vervangen door de in Uw arrest gebezigde uitdrukking welke hierop neerkomt dat ook een onroerend karakter dragen “bouwsels die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven”.
De Regeringscommissaris antwoordt daarop dat de op art. 1405 (oud) BW betrekking hebbende jurisprudentie niet steeds geschikt is om te worden gehanteerd voor het algemene onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Hij tekent aan dat nog moet worden bekeken in hoeverre de bepaling die voor art. 1405 in de plaats komt (art. 6:174/art. 6.3.2.7) en de onderhavige bepaling (art. 3:3) verder op elkaar afgestemd moeten worden. Hij zegt toe dat het door de commissie aangevoerde punt daarbij zal worden bezien.
Bij N.v.W. worden de teksten van art. 3:3 en van art. 5:20 nog verder afgestemd op art. 6:174 in die zin dat wordt gesproken van van gebouwen en werken die hetzij rechtstreeks hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken duurzaam met de grond zijn verenigd. (Zie voor art. 5:20, Parl. Gesch. Boek 5, p. 123-124.) Daarbij wordt ten aanzien van art. 3:3 nog het volgende aangetekend:“In die alinea (van de M.v.A. bij art. 6.3.2.7; DVL) wordt tevens onder verwijzing naar HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509 (het meergenoemde Amercentrale-arrest; DVL) opgemerkt dat een gebouw of werk duurzaam met de grond verenigd kan zijn, doordat het naar aard en inrichting bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven. Deze opmerking is ook voor het onderhavige artikel van belang. Aldus is tevens een nader antwoord gegeven op de vraag die bij het mondeling overleg over dit artikel is gesteld.”
8. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en met name uit laatstvermelde passages moet naar mijn oordeel worden afgeleid dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat voldaan kan zijn aan het in art. 3:3 gesteld vereiste van duurzame vereniging met de grond indien het betreffende bouwwerk naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij niet van belang is of technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het bouwwerk te verplaatsen.
Uit de M.v.A. II leid ik af – evenals kennelijk het Hof – dat van het duurzame karakter naar buiten toe moet blijken. Het behoeft geen betoog dat dit laatste vereiste (de kenbaarheid) – waarbij de verkeersopvatting een rol speelt – de rechtszekerheid dient welke in het zakenrecht een belangrijke rol speelt. Overigens impliceert het “naar aard en inrichting” bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven ook reeds dat van die bestemming blijkt door uiterlijk waarneembare kenmerken.
In de M.v.A. wordt vermeld dat het gaat om de bedoeling van de “bouwer”. Met het Hof ben ik van oordeel dat onder het begrip “bouwer” met name ook kan worden verstaan degene die het bouwwerk laat plaatsen en vervolgens gaat gebruiken; met name van deze gebruiker zal het immers afhangen of het bouwwerk is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.
Bij de beantwoording van de vraag of het bouwwerk naar aard en inrichting (her)kenbaar is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, speelt vanzelfsprekend een rol of het bouwwerk in enig opzicht met de grond is verbonden, al is daarbij dan niet van belang of “technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het bouwsel te verplaatsen”. Het Hof heeft ook bepaald niet geoordeeld dat de litigieuze portacabin in het geheel niet met de grond was verbonden; dat van enige verbinding sprake was blijkt uit de door het Hof in aanmerking genomen vaststaande feiten, waaronder met name de fundatie in betonpoeren en stalen frame.
Ik verwijs hier nog naar Asser-Mijnssen-De Haan, 1992, nr. 103, waar wordt opgemerkt dat met een duurzame verbinding niet een vaste verbinding wordt vereist en de doorslaggevend is dat de constructie een bouwsel is dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
Zie voorts de twee arresten van de Derde Kamer van Uw Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464 en 465, m.nt. WMK (de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor eerstgenoemd arrest kwam hiervoor reeds ter sprake). In die arresten kwam aan de orde of bepaalde bouwwerken beschouwd konden worden als gebouwd eigendom in de zin van gemeentelijke verordeningen onroerend goed belasting, een begrip dat pleegt te worden afgestemd op het begrip onroerende zaak in het burgerlijk recht. In genoemde arresten is als maatstaf gehanteerd het “naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven”, waarbij niet van belang werd geoordeeld of technisch de mogelijkheid bestaat het gebouw of werk te verplaatsen.
9. Ik concludeer dat het Hof geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd en in zoverre ook niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Het antwoord op de vraag of een bouwwerk naar aard en inrichting (her)kenbaar bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, hangt af van de omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel dat in de – uitvoerig in zijn bestreden arrest weergegeven – omstandigheden van het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat is voldaan aan bedoeld criterium, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting; ’s Hofs oordeel is begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor het overige kan het wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
10. Het komt mij voor dat de middelonderdelen na het voorgaande nauwelijks nog afzonderlijke bespreking behoeven. Ik ga dan ook nog slechts kort in op de verschillende klachten; daarbij houdt ik de hiervoor onder 4 en 5 gekozen volgorde aan.
Middelonderdeel 1 stuit zonder meer af op het hiervoor betoogde.
Hetzelfde geldt voor middelonderdeel 5 waarbij vermelding verdient dat in ’s Hofs arrest niet ligt besloten dat geen enkele verbinding met de grond is vereist of dat sprake was van een vrij eenvoudige verplaatsbaarheid, nog daargelaten wat precies onder dat laatste begrip moet worden verstaan.
De in middelonderdeel 7 vervatte motiveringsklacht faalt eveneens; het behoeft geen betoog dat de omstandigheid dat de gemeente Terneuzen “kennelijk” van oordeel was dat de onderhavige portacabin roerend was, het Hof niet behoefde te weerhouden van zijn gewraakte beslissing. Het Hof was op dit punt evenmin gehouden tot nadere motivering.
Middelonderdeel 8 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
Middelonderdeel 2 mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de verkeersopvattingen zoals die in de kring van betrokkenen leveren. Ik volsta met een verwijzing naar de hiervoor onder 2 v en vi genoemde, door het Hof in aanmerking genomen, vaststaande feiten alsmede naar de door het Hof in rechtsoverweging 6 genoemde documentatie van leveranciers. Voorts wordt miskend dat de omstandigheid dat de Rabobank heeft erkend dat een portacabin in de regel een roerende zaak zal zijn het Hof niet behoefde de weerhouden van zijn beslissing dat de litigieuze portacabin in de gegeven omstandigheden was bestemd om naar aard en inrichting duurzaam ter plaatse te blijven.
Middelonderdeel 3 behoeft geen nadere bespreking; onder 8 gaf ik reeds aan wat naar mijn oordeel moet worden verstaan onder het begrip “bouwer”. Overigens is frappant dat ook de Ontvanger in eerste aanleg de gebruiker [betrokkene 1] nog als “bouwer” aanmerkt; zie zijn conclusie van antwoord, nr. 12.
Middelonderdeel 4 behoeft na het voorgaande evenmin afzonderlijke bespreking.
Middelonderdeel 6 miskent dat de gewraakte brief van de Rabobank is geschreven in een periode waarin nog geen sprake was van enig geschil met de Ontvanger. Verder wordt eraan voorbijgezien dat het Hof kennelijk als relevante factor heeft aangemerkt de omstandigheid dat de Rabobank bij de beoordeling van de vraag of – tegenover het door haar te verschaffen krediet – voldoende zekerheid werd gebonden, ervan is uitgegaan dat ook de portacabin zou vallen onder de te verstrekken hypotheek. Dat stond het Hof vrij. Vermelding verdient in dit verband dat het Hof bovendien nog in aanmerking heeft genomen dat ook de taxateur [taxateur] kennelijk ervan is uitgegaan dat de portacabin onder de te verstrekken hypotheek zou vallen.
Middelonderdeel 9 behoeft geen afzonderlijke bespreking nog daargelaten of de klacht voldoende is gespecificeerd.
Conclusie
Nu ik het middel in al zijn onderdelen ongegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 14‑10‑1970
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.