Vakstudie Nieuws (VN) 24 maart 1994, blz. 939, punt 2.2
HR, 19-06-1996, nr. 30 046
ECLI:NL:PHR:1996:AA1818
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-1996
- Zaaknummer
30 046
- LJN
AA1818
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1818, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:AA1818
ECLI:NL:PHR:1996:AA1818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:AA1818
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 1996/712 met annotatie van P. FORTUIN
WFR 1996/948
V-N 1996/2635, 21 met annotatie van Redactie
BNB 1996/300 met annotatie van J.A.G. van der Geld
AA19970444 met annotatie van J.W. Zwemmer
WFR 1996/948
V-N 1996/2635, 21
BNB 1996/300 met annotatie van J.A.G. van der Geld
Uitspraak 19‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. In aanmerking te nemen rentekosten van converteerbare obligatielening bij winstbepaling. Converteerbare obligaties vergelijkbaar met warrantleningen?
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 30.046
19 juni 1996
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap [X] N.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 1993 betreffende de aan haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 18.841.480,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 634.739,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 14.903,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 18.841.480,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 14.903,-- en onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen tot een bedrag van ƒ 656.892,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 maart 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende heeft op 1 december 1984 een converteerbare obligatielening, groot ƒ 7.500.000,--, uitgegeven aan [A] , een commanditaire vennootschap naar Zwitsers recht gevestigd te [Q] , die zich internationaal bezighoudt met vermogensbeheer. De rente op de lening bedroeg 5 1/2% per jaar. Volgens de overeenkomst van converteerbare obligatielening liep de lening tot 28 februari 1990 en was deze aflosbaar in vier gelijke jaarlijkse termijnen, vervallende elk jaar op 28 februari en voor het eerst op 28 februari 1987. Vanaf 1 maart 1987 was de lening geheel of gedeeltelijk versneld aflosbaar. Vanaf 27 februari 1987 had [A] het recht om de lening te converteren in nieuw uit te geven aandelen in belanghebbende tegen een conversieprijs van ƒ 100,-- per aandeel van ƒ 10,-- nominaal, waarbij de waarde van de converteerbare obligatielening op 100% werd gefixeerd. Indien [A] tengevolge van conversie recht heeft op dividend over een bepaalde periode, heeft zij niet tevens recht op rente over de geconverteerde obligaties over diezelfde periode. In zoverre in afwijking van het overeengekomene heeft op 30 december 1986 conversie plaatsgevonden. De jaarlijkse rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht zou 8% hebben bedragen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat eerst op het moment dat [A] haar wil tot omwisseling kenbaar maakt - en, naar mag worden aangenomen, alleen bij gestegen koers van de aandelen in belanghebbende - belanghebbende de plicht heeft aandelen uit te geven aan [A] op evenvermelde basis; dat op dat moment er de mogelijkheid is dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van [A] verkrijgt; dat het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, in de kapitaalsfeer ligt en voor haar niet leiden kan tot enige aftrek in de winstsfeer.
3.3. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes subsidiaire standpunt, volgens welk het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening wordt aangemerkt als een ten laste van het resultaat te brengen rente-, althans een kostenpost, bestaande uit de afschrijving van het als "rentevoordeel te activeren" renteverschil. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat, afgezien van de omstandigheid dat het renteverschil tussen 8% en 5 1/2% niet tot enige uitgave van belanghebbende heeft geleid, in deze gedachtengang wordt miskend dat het conversierecht een eigen karakter heeft; dat weliswaar het conversierecht de vergoeding vormt voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom, doch dat dit niet dwingend meebrengt dat het conversierecht als rente moet worden bestempeld of daarmee op één lijn moet worden gesteld, daar het conversierecht aldus een keurslijf zou worden aangemeten dat geen recht doet aan het eigen karakter van dit recht, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van dit recht gebruik gaat maken. Middel I bestrijdt de hiervóór weergegeven oordelen.
3.4. De debiteur van een converteerbare obligatielening is verplicht - naast de periodieke rentevergoeding - de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de crediteur te betalen; indien de crediteur van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de debiteur aan hem uitgegeven aandelen in de debiteur geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.5. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat de Staatssecretaris zijn beleid ten aanzien van warrantleningen, neergelegd in de Resolutie van 26 februari 1986, nr. 286-1547, BNB 1986/113, mede moet doen uitstrekken tot converteerbare obligaties. Het Hof heeft daartoe overwogen dat van gelijke gevallen geen sprake is, doordat als essentiëel verschil dadelijk aanwijsbaar is het vermogensrechtelijk zelfstandig karakter van de warrant vergeleken met het conversierecht.
3.6. Middel II, dat 's Hofs onder 3.5 weergegeven oordeel bestrijdt, kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien 's Hofs oordeel juist is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 19‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. In aanmerking te nemen rentekosten van converteerbare obligatielening bij winstbepaling. Converteerbare obligaties vergelijkbaar met warrantleningen?
Nr. 30.046Derde Kamer AVennootschapsbelasting 1985Parket, 17 maart 1995
Mr. van Soest
Conslusie inzake:
[X] N.V.
tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 10 november 1993, nr. 91/4863, Infobulletin, februari 1994, blz. 27, punt 94/1141.. Het is ingesteld door de belanghebbende. [X] N.V. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin, mei 1994, blz.952..
1.2. De belanghebbende heeft op 1 december 1984 een converteerbare obligatielening, groot ƒ 7.500.000,-, tegen een interest van 5½ % per jaar uitgegeven aan [A] , een in Zwitserland gevestigde commanditaire vennootschap naar Zwitsers recht. De lening zou lopen tot 28 februari 1990, maar vanaf 27 februari 1987 zou [A] het recht hebben de lening te converteren tegen een conversieprijs van ƒ 100,- per aandeel van ƒ 10,- nominaal.
1.3. Naar het Hof heeft overwogen (onder 5.1, blz. 6),
"(...) staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, vast dat de jaarlijkse rente op een vergelijkbare rente lening3.zonder conversierecht 8% zou hebben bedragen. (...)"
1.4. Reeds op 30 december 1986, en voor het overige in overeenstemming met de voormelde voorwaarden, is de lening omgezet in 75.000 nieuw uitgegeven aandelen à ƒ 10,- in de belanghebbende.
1.5. In geschil is, of voor de heffing van vennootschapsbelasting 1985 naast de betaalde interest op de winst van de belanghebbende een bedrag in mindering gebracht behoort te worden als consequentie van de omstandigheid dat voor een lening zonder conversierecht een hogere interest betaald had moeten worden.
1.6. Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
1.7. Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op twee, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie.
1.8. De staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) heeft bij vertoogschrift in cassatie de, middelen bestreden.
1.9. De zaak is voor de belanghebbende pro forma bepleit door mr L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.
1.10. Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 30.044, 30.045 en 30.355. In de zaken nrs. 30.045 en 30.355 neem ik heden eveneens conclusie.
2. Rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
3. De aangevallen uitspraak.
Het Hof heeft overwogen:
"(blz. 6) (...) 5.1. (...) Partijen zijn het erover eens dat zowel de rente als het conversierecht kunnen worden beschouwd als een vergoeding voor het ter leen verstrekte geld. Omdat dit standpunt niet blijk geeft van een juridisch onjuist uitgangspunt, volgt het Hof partijen hierin. (...) 5.2. (...) Eerst op het moment dat [A] - en, naar mag worden aangenomen, alleen bij gestegen koers van de aandelen (...) - haar wil tot omwisseling kenbaar maakt en effectueert heeft belanghebbende de plicht aandelen uit te geven aan [A] (...) Op dat moment is er de mogelijkheid dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van [A] verkrijgt. (...) 5.3. (...) belanghebbende [staat] voor dat het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening wordt aangemerkt als een ten laste van het resultaat te brengen rente-, althans kostenpost, bestaande uit de afschrijving van het als "rentevoordeel te activeren" renteverschil. (...) Het conversierecht zou aldus een keurslijf worden aangemeten dat geen recht doet aan het eigen karakter van dit recht, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen van dit recht gebruik gaat maken. (...) 5.5. In zoverre belanghebbende (...) beoogt te stellen dat het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat de Staatssecretaris zijn beleid ten aanzien van warrantleningen mede moet doen uitstrekken tot converteerbare obligatieleningen, oordeelt het Hof dat ook die stelling faalt. Van gelijke gevallen is geen sprake; als essentieel verschil is dadelijk aanwijsbaar het vermogensrechtelijk zelfstandige karakter van de warrant vergeleken met het conversierecht .(...)"
4. De middelen. 4.1. Middel I houdt in, dat
"(...) het conversierecht dat belanghebbende in verband met de opgenomen geldlening heeft toegekend aan [A] en het voor haar (belanghebbende) daaruit voortvloeiende nadeel - bestaande uit het gemis aan agio dat bij uitgifte van de aandelen aan een derde zou kunnen zijn verkregen - hun oorzaak uitsluitend vinden in de bedrijfsuitoefening van belanghebbende (...)"
4.2. Middel II behelst een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5. Het geofferde conversierecht; middel I.
5.1. Naar het mij voorkomt, geldt voor de bepaling van de totale winst van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal nog steeds het uitgangspunt dat uiteengezet is in de in de bijlage onder 5.1 en 15.1 geciteerde arresten van 1956 en 1984, te weten dat de uitgifte van aandelen geen voordeel of nadeel voor de vennootschap betekent, ook niet als zij daarbij op gronden aan het ondernemingsbelang ontleend, afziet van het bedingen van agio dat zij anders had kunnen bedingen: het totaal van de uit onderneming behaalde voordelen (in algebraïsche zin) verandert daardoor niet.
5.2. Anders wordt het indien de uitgifte van de aandelen geschiedt onder omstandigheden die uitwijzen dat de nieuwe aandeelhouder informeel kapitaal inbrengt.
5.3. Het in de bijlage onder 20 geciteerde arrest van 1986 geeft aan dat bij de kwalificatie als informeel kapitaal gelet moet worden op de fiscale positie van die aandeelhouder.
5.4, Dit verklaart, naar ik meen, ook de uitzondering, in het in de bijlage onder 15.1 geciteerde arrest gemaakt voor werknemers, die immers naar vaste jurisprudentie ter zake van de verkrijging van aandelen of van optierechten aan inkomstenbelasting onderworpen zijn.
5.5. Zou de belanghebbende converteerbare obligaties uitgegeven hebben aan particuliere natuurlijke personen, dan wijzen de in de bijlage opgenomen gegevens uit dat het geleidelijk wel de heersende leer geworden is dat deze terzake van het conversierecht in de inkomstenbelasting betrokken kunnen worden, maar tevens dat het zeer omstreden is op welke wijze en wanneer dat dan het geval is.
5.6. Mij komt het voor dat het niet mogelijk is zulke personen (afgezien van tussentijdse vervreemding e.d.) terzake in de inkomstenbelasting te betrekken op enig tijdstip, voorafgaand aan de aflossing en/of conversie: hun valt gedurende de looptijd uit dezen hoofde immers geen aanwijsbaar voordeel toe.
5.7. Ik meen dan ook dat in die situatie de belanghebbende, indien zij al uit hoofde van het conversierecht enig nadeel ten laste van haar winst mocht brengen, zulks ten vroegste op het tijdstip van de conversie zou mogen doen.
5.8. Nu is [A] geen natuurlijk persoon, maar een in Zwitserland gevestigde commanditaire vennootschap naar Zwitsers recht en men kan zich dan ook afvragen of te haren opzichte wel geheel hetzelfde geldt als hiervóór is betoogd. Uit de feiten volgt evenwel dat zij ten tijde van de uitgifte van de converteerbare obligatielening ten opzichte van de belanghebbende een derde was, en ik kan uit de feiten ook niet opmaken dat de converteerbare obligatielening op de een of andere wijze aan de persoon van [A] gebonden was. Bovendien staat omtrent het rechtskarakter van een commanditaire vennootschap naar Zwitsers recht in deze procedure niets vast.
5.9. Ik meen daarom dat het niet gerechtvaardigd is de belanghebbende in dit opzicht gunstiger te behandelen dan voor geval zij met in Nederland wonende particuliere natuurlijke personen had gehandeld.
5.10. Derhalve kan middel I niet tot cassatie leiden.
6. Het gelijkheidsbeginsel: middel II.
6.1. Uit de in de bijlage opgenomen gegevens blijkt, dat het voor de fiscaalrechtelijke behandeling van warrants van ingrijpend belang is dat deze vanaf de uitgifte een zelfstandig bestaan leiden, zulks in tegenstelling tot het conversierecht dat gedurende het bestaan van de converteerbare obligatie daaraan gekoppeld blijft.
6.2. Ik meen dan ook dat het Hof op goede gronden het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen heeft.
6.3. Derhalve faalt middel II.
7. Conclusie.
Beide middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,