FED 1996/712:De geldnemer van een converteerbare obligatielening is verplicht de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de geldgever te betalen. Indien de geldgever van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de geldnemer aan hem uitgegeven aandelen in de geldnemer geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. Het hof heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het beleid van de staatssecretaris van Financiën, neergelegd in de resolutie van 26 februari 1986, FED 1986/869, ten aanzien van warrantleningen verworpen. Het hof heeft daartoe overwogen, dat geen sprake is van gelijke gevallen: Als essentieel verschil is dadelijk aanwijsbaar het vermogensrechtelijk zelfstandige karakter van de warrant vergeleken met het conversierecht. 's Hofs oordeel is juist.