HR, 22-04-1998, nr. 33 329
ECLI:NL:HR:1998:AA2423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-1998
- Zaaknummer
33 329
- LJN
AA2423
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2423, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1998/231 met annotatie van P.H.J. Essers
WFR 1998/662
V-N 1998/21.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.854,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft bij een op 18 januari van het onderhavige jaar (1993) gedagtekende akte een overeenkomst met zijn huisgenote gesloten, waarbij met ingang van 1 januari van dit jaar een commanditaire ven nootschap (hierna: CV) is aangegaan met belanghebbende als beherend en de huisgenote als commanditair vennoot. Volgens de desbetreffende overeenkomst heeft be langhebbende in de CV ingebracht arbeid, vlijt en relaties en alle activa en passiva van de door hem gedreven onderneming, hetgeen leidde tot een creditering per 1 januari 1993 van f 18.139,67, en zijn huisgenote een bedrag in contanten van f 11.000,--. Voorts houdt genoemde overeenkomst, voorzover in cassatie van belang, het volgende in:
"ARTIKEL 1. enz. 4. Aan elke beherende en commanditaire vennoot wordt jaarlijks vergoed een rente over het saldo van zijn kapitaalrekening bij het begin van het boekjaar (..). 5. enz.
6. De winsten en verliezen worden door de vennoten genoten en gedragen in onderling overleg. 7. enz.
ARTIKEL 15. 1. enz. 2. De commanditaire vennoot heeft bij liquidatie van de vennootschap recht op een/tweede gedeelte van de op dat moment aanwezige stille reserves en/of goodwill, rekening houdend met het eerder hieromtrent bepaalde."
3.1.2. De winstverdeling voor het jaar 1993 leidde ertoe dat aan belanghebbende toekwam een winstaandeel van f 47.839,77 en aan zijn huisgenote een winstaandeel van f 1.000,--.
3.1.3. Belanghebbende heeft zijn in 1982 aange schafte, en sedertdien tot het vermogen van zijn onderneming gerekende, woonboerderij aan de a-straat 1 te Z (hierna: het pand) in het onderhavige jaar voor het geheel overgebracht naar zijn privé-vermogen.
3.2. Het Hof heeft de partijen verdeeld houdende vraag of belanghebbende door de inbreng in de CV van de activa en passiva van de voor zijn rekening gedreven on derneming deze gedeeltelijk heeft gestaakt, ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daartoe overwogen dat niet kan worden gezegd dat de onderneming mede voor rekening van belanghebbendes huisgenote wordt gedreven in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), aangezien het naar het oordeel van het Hof - mede nu de winstverdeling zodanig vrijblijvend is geformuleerd en de verdeling van het liquidatie- resultaat onder de gegeven omstandigheden zodanig onre alistisch is - aannemelijk is dat de kennelijke bedoeling van betrokkenen niet verder gaat dan dat aan belanghebbendes huisgenote van de winst een redelijke honorering voor haar kapitaaldeelname wordt toegekend en de winst voor het overige aan belanghebbende toekomt. Tegen deze beslissing van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende redengeving keert zich de eerste klacht.
3.3. Een commanditaire vennoot ontleent zijn eventuele ondernemerschap in de zin van artikel 6, lid 1, van de Wet aan het medegerechtigd zijn tot het vermogen van de onderneming. Daarvan is onder meer sprake, wanneer een gerechtigdheid bestaat in het overschot dat bij het einde der vennootschap mocht blijken aanwezig te zijn boven de kapitalen, waarvoor de vennoten hebben deelgenomen. Nu, blijkens artikel 15, lid 2, van de - hiervóór in 3.1.1 vermelde - vennootschapsakte, belanghebbendes huisgenote voor 50 per cent is gerechtigd in het liquidatie-overschot van de on derhavige commanditaire vennootschap dient zij in beginsel te worden aangemerkt als ondernemer in vorenbe doelde zin. Dit is evenwel anders indien zij in werkelijkheid niet tot het liquidatie-overschot gerechtigd is of dat deze gerechtigdheid betekenis mist, omdat in de praktijk geen liquidatie-overschotten zullen voorkomen. Het Hof is, gelet op zijn oordeel dat de verdeling van het liquidatie-resultaat onder de gegeven omstandigheden onrealistisch is, kennelijk ervan uitgegaan dat een zodanige situatie zich hier voordoet, doch het heeft daarbij verzuimd aan te geven welke omstandigheden tot dat oordeel hebben geleid. Mitsdien is op dit punt 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat de eerste klacht terecht wordt aangevoerd.
3.4. De klachten 2 tot en met 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Uit het hiervóór in 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of de huisgenote van belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 6, lid 1, van de Wet dient te worden aange merkt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.