HR, 03-03-1999, nr. 34 209
ECLI:NL:HR:1999:AA2684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-1999
- Zaaknummer
34 209
- LJN
AA2684
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2684, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑03‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1999/14.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 februari 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge- legd naar een belastbaar inkomen van f 36.208,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 31.666,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, wonende te Z, reisde in verband met de vervulling van zijn dienstbetrekking meerdere malen per week op dezelfde dag heen en weer tussen zijn woning en zijn standplaats in Q. In het kader van zijn dienstbetrekking reisde hij ook regelmatig eens in de week naar R. In de eerste 29 weken van het onderhavige jaar reisde hij twintig maal rechtstreeks van zijn woning naar R, en vijf maal van zijn woning via zijn standplaats in Q naar R. De Inspecteur heeft op de reizen naar R het reiskostenforfait toegepast. Het Hof heeft belang- hebbendes beroep afgewezen. 3.2. Met zijn, in cassatie niet bestreden, oordeel in onderdeel 5.3 van de bestreden uitspraak dat de arbeidsplaats te R moet worden beschouwd als de verst gelegen arbeidsplaats, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de reizen van belanghebbende tussen zijn woning en R zowel op de dagen waarop hij die reizen rechtstreeks maakte als op de dagen waarop hij op de heenweg ook zijn standplaats te Q aandeed, moeten worden beschouwd als te zijn gemaakt in het woon-werkverkeer in de zin van artikel 36, lid 2, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 1, lid 2, letter c, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Daaruit volgt dat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende in de voormelde periode naar R placht te reizen in de zin van artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling alle 25 reizen naar die plaats in de beoordeling dienen te worden betrokken en niet, zoals belanghebbende met een beroep op lid 6 van die bepaling betoogt, slechts 20. Bedoeld lid 6 ziet immers uitsluitend op de situatie waarin de verschillende arbeidsplaatsen rechtstreeks vanuit de woning worden bereisd en niet op reizen via een arbeidsplaats naar een andere. Nu belanghebbende voor het geval het om 25 reizen zou gaan in zijn beroepschrift uitdrukkelijk de juistheid van het standpunt van de Inspecteur heeft aanvaard dat er sprake was van "plegen te reizen" naar R in de vorenbedoelde zin, welk standpunt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat hij daarvan is teruggekomen, kan het door hem in cassatie gehouden betoog omtrent de werking van de zogenoemde referentieperiode niet meer aan de orde komen, en heeft het Hof aan evenvermeld niet in cassatie bestreden oordeel de juiste gevolgtrekking verbonden dat met betrekking tot de reizen naar R de forfaitaire regeling van artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. De daartegen gerichte klachten van belanghebbende falen derhalve. 3.3. 's Hofs verwerping, in onderdeel 5.4, van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de opstelling van de Inspecteur met betrekking tot het jaar 1993, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, zodat de daartegen gerichte klacht eveneens faalt. 3.4. Belanghebbende heeft, blijkens de door het Hof in zijn uitspraak geïnsereerde inhoud van zijn pleitnota, ter zitting gesteld dat hij ook aan de door de Inspecteur ten aanzien van de jaren 1985, 1986, 1987, 1988 en 1992 gevolgde gedragslijn, met betrekking tot welke jaren de kwestie uitvoerig aan de orde is geweest, een in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend dat met betrekking tot de reizen naar R het reiskostenforfait buiten toepassing zou blijven. Het Hof heeft dit beroep verworpen en daartoe redengevend geoordeeld dat tot 1 januari 1990 ingevolge artikel 3, lid 6, van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) een gunstiger regeling gold dan vanaf die datum ingevolge het dan geldende artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling. Die redengeving laat in de eerste plaats onbesproken het beroep van belanghebbende op de gang van zaken met betrekking tot het jaar 1992, en berust voorts op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien in een geval als het onderhavige ook onder de werking van de Uitvoerings- beschikking niet van reizen naar verschillende arbeidsplaatsen kon worden gesproken maar slechts de reizen van belanghebbendes woning naar R als reizen in de zin van artikel 3, lid 1, van die Uitvoeringsbeschikking hadden te gelden. De tegen dit oordeel gerichte klacht treft doel. 3.5. Het beroepschrift in cassatie bevat nog de klacht dat de Inspecteur in de bezwaarfase ten onrechte zogenoemde interne compensatie heeft toegepast doordat hij bij de aanslagregeling ermee heeft volstaan de aftrek van reiskosten te weigeren zonder daarbij een bovenmatig deel van de reiskostenvergoeding aan de orde te stellen, doch in de bezwaarfase enerzijds die aftrek gedeeltelijk heeft toegestaan en anderzijds een bovenmatig deel van de reiskostenvergoeding in aanmer- king heeft genomen. Deze klacht faalt, reeds omdat tussen de fiscale behandeling van de aftrek voor reis- kosten en de belastingheffing over ter zake ontvangen vergoedingen een zo nauwe verwantschap bestaat dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur buiten het punt van het bezwaar om een ander element van de aanslag in zijn beoordeling heeft betrokken. 3.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek op het punt van eventueel door de in de jaren 1985 tot en met 1988 en 1992 gevolgde gedragslijn opgewekt vertrouwen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting- zaken. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad, ·vernietigt de uitspraak van het Hof, ·verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en ·gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul- digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.