Rb. Arnhem, 01-04-2008, nr. AWB 07/2355 VPB
ECLI:NL:RBARN:2008:BD0004, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
01-04-2008
- Zaaknummer
AWB 07/2355 VPB
- LJN
BD0004
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BD0004, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 01‑04‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5866
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG5866, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2008/12.9
NTFR 2008/1278 met annotatie van Dr. J.L. van de Streek
NTFR 2008/1636 met annotatie van Dr. J.L. van de Streek
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Een letterljike toepassing van het bepaalde in artikel 10d, lid 6, Wet VPB 1969 brengt mee dat door de opneming van de woorden "eigen vermogen" het aandeel van derden-aandeelhouders niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de concernratio, zoals bedoeld in artikel 10d, lid 5, Wet VPB 1969.
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/2355 VPB
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 april 2008
inzake
[X], gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde [.],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [.]) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 127.922.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 8 juni 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Feiten
Eiseres is met andere lichamen in een groep verbonden in de zin van artikel 2:24b BW (hierna: de groep). Aan het hoofd van de groep staat [A. B.V.], die direct alle aandelen bezit in eiseres. [A. B.V.] heeft enige participaties in vennootschappen waarvan zij niet 100% van de aandelen bezit.
Eiseres heeft een schuld aan [A. B.V.] Begin 2004 bedraagt deze schuld € 5.597.888. Ultimo 2004 bedraagt de schuld
€ 3.316.524. Eiseres heeft over 2004 ter zake van deze schuld een bedrag van € 270.561 aan rente betaald.
In 2004 bedraagt het gemiddeld eigen vermogen van eiseres € 1.019.975. Het gemiddeld vreemd vermogen van eiseres is in dat jaar € 15.672.223. De verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen bedraagt derhalve 1:15,37.
Blijkens de geconsolideerde jaarrekening is de vermogensopstelling van de groep als volgt:
begin 2004 ultimo 2004 gemiddeld
eigen vermogen € 2.223.303 € 3.167.166 € 2.695.235
aandeel van derden-aandeelhouders 1.639.282 2.110.940 1.875.111
vreemd vermogen 33.471.330 49.031.226 41.251.278
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij eiseres in 2004 sprake is van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Dit heeft ertoe geleid dat de renteaftrek voor een bedrag van € 270.561 is gecorrigeerd.
3. Geschil
In geschil is of verweerder terecht het bedrag aan rente niet in aftrek heeft toegelaten. Daarbij is in het bijzonder in geschil of het aandeel van derden-aandeelhouders voor de berekening van de concernratio, zoals bedoeld in artikel 10d, lid 5, Wet Vpb 1969, tot het eigen vermogen moet worden gerekend.
Eiseres betoogt dat het aandeel van derden-aandeelhouders in de geconsolideerde jaarrekening van de groep voor de toepassing van artikel 10d, lid 5, Wet Vpb 1969 niet tot het eigen vermogen behoort. Verweerder is daarentegen van mening dat het aandeel van derden wel tot het eigen vermogen behoort.
Indien het aandeel van derden-aandeelhouders niet tot het eigen vermogen moet worden gerekend, dan is tussen partijen niet in geschil dat eiseres in dat geval niet met een teveel aan vreemd vermogen is gefinancierd. De renteaftrek is alsdan ten onrechte gecorrigeerd.
4. Wettelijk kader
Artikel 10d, lid 5, Wet Vpb 1969 (tekst 2004) luidt voorzover relevant als volgt:
“Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt het teveel aan vreemd vermogen (…) bepaald als het bedrag waarmee het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige uitgaat boven het gemiddeld eigen vermogen vermenigvuldigd met een factor welke overeenkomt met de vermogensverhouding bij de groep. (…) Het vreemd vermogen en het eigen vermogen [worden] bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek (…).”
Artikel 10d, lid 6, Wet Vpb 1969 (tekst 2004) luidt voorzover relevant als volgt:
“De factor, bedoeld in het vijfde lid, is gelijk aan het gemiddeld vreemd vermogen gedeeld door het gemiddeld eigen vermogen, volgens de geconsolideerde jaarrekening van de groep, bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, (…), waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. (…)”
5. Parlementaire behandeling
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel nr. 29210, heeft de staatssecretaris het volgende opgemerkt:
"7. Vraag: Voor de concerntoets is het commerciële eigen en vreemd vermogen beslissend. Kan de staatssecretaris aangeven hoe in dit verband dient te worden omgegaan met eventuele minderheidsbelangen van derden?
Antwoord: Bij de concerntoets wordt de commerciële vermogensverhouding bij de belastingplichtige vergeleken met die van het concern waar hij deel van uitmaakt. De vermogensverhouding bij eventuele derden, die een minderheidsbelang bezitten, speelt hierbij geen rol."
(Brief Staatssecretaris van Financiën, TK, vergaderjaar 2003-2004, 29210, nr. 34, blz. 3)
Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is het volgende opgemerkt:
"Verder merken deze leden op dat op vraag 7 uit de lijst met aanvullende vragen is geantwoord dat de vermogensverhouding bij eventuele derden, die een minderheidsbelang bezitten, bij de concerntoets geen rol speelt. De hiermee gemoeide problematiek is volgens deze leden echter nog niet afdoende opgehelderd. Aan de hand van een voorbeeld trachten zij de kwestie te concretiseren. Een buitenlandse moedermaatschappij houdt alle aandelen in een Nederlandse dochtervennootschap (NL Dochter). Daarnaast houdt de buitenlandse moedermaatschappij 80% van de aandelen van een andere vennootschap (Andere Dochter). De 'standalone ' creditzijde van de vennootschappelijke balans van de moeder laat € 800 aan schuld en € 200 aan eigen vermogen zien. De debetzijde van de balans van de moedermaatschappij toont een belang in Andere Dochter van € 800, een belang in NL Dochter van € 10 en een lening aan NL Dochter van € 190. Het eigen vermogen van de Andere Dochter bedraagt in totaal € 1000 en is opgebouwd uit € 800 belang van de moedermaatschappij en € 200 belang van derden. Omdat de moeder veruit het overgrote deel van het belang en het stemrecht heeft, wordt de Andere Dochter door de buitenlandse moedermaatschappij commercieel integraal geconsolideerd. Het gevolg is dat het 'eigen vermogen' van de geconsolideerde groep € 200 bedraagt, maar het zogenoemde 'groepsvermogen' € 400 aangezien daarbij minderheidsbelangen van derden worden meegenomen. Zij vragen te bevestigen dat bij het toepassen van de concerntoets als beschreven in artikel 10d, lid 6 moet worden uitgegaan van het eigen vermogen en niet van het groepsvermogen, met andere woorden dat geen rekening behoeft te worden gehouden met het minderheidsbelang van derden.
Indien een 80%-participatie voor 100% in de groepsbalans is meegeconsolideerd, wordt het vreemd vermogen van die participatie ook voor 100% op die groepsbalans meegenomen. Om tot een juiste vermogensverhouding te komen, moet in een dergelijk geval ook het belang van derden in het eigen vermogen van die participatie in de concerntoets worden betrokken. Dit betekent dat in het gegeven voorbeeld moet worden uitgegaan van het groepsvermogen.
Bij het toepassen van de concerntoets moet de vermogensverhouding worden bepaald op een wijze die commercieel gebruikelijk is. Daarbij is vooral van belang dat de toets op het niveau van de belastingplichtige en op het niveau van de groep zoveel mogelijk op dezelfde grondslag plaatsvinden."
(EK, vergaderjaar 2003-2004, 29210, C, blz. 20)
6. Overwegingen
Een letterlijke toepassing van het bepaalde in artikel 10d, lid 6, Wet Vpb 1969 brengt mee dat door de opneming van de woorden “eigen vermogen” het aandeel van derden-aandeelhouders niet in aanmerking kan worden genomen. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is evenwel opgemerkt dat voor de concerntoets het belang van derden-aandeelhouders wel in het eigen vermogen moet worden betrokken.
Uit de behandeling in de Eerste Kamer leidt de rechtbank af dat de wetgever de discrepantie tussen de letterlijke bewoording van de wettekst en de strekking van deze bepaling onder ogen heeft gezien, maar heeft nagelaten dit gebrek in de wetgeving te repareren. De rechtbank is van oordeel dat het in dat geval niet op haar weg ligt om een op zich duidelijke wettekst met een beroep op de wetshistorie ten nadele van de belastingplichtige uit te leggen. Het voorgaande klemt temeer nu de wetgever eenvoudigweg de woorden “eigen vermogen” had kunnen vervangen door “groepsvermogen”.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat deze grammaticale uitleg van artikel 10d, lid 6, Wet Vpb 1969 tot een uitkomst leidt die met de strekking van de bepaling op gespannen voet staat. Maar de rechtbank vindt desondanks geen aanleiding af te wijken van de op zich zelf genomen duidelijke tekst van die bepaling.
Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk aan eiseres. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
7. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu eiseres niet voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar heeft verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, kan de rechtbank niet tot een veroordeling in die kosten besluiten.
8. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 142.639 negatief en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts en R.P. van Baaren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 1 april 2008 .
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.