HR, 21-06-1995, nr. 30 485
ECLI:NL:HR:1995:AA1606
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-1995
- Zaaknummer
30 485
- LJN
AA1606
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1606, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1995/277 met annotatie van J.M.F. Finkensieper
FED 1995/556 met annotatie van W.A.P. NIEUWENHUIZEN
V-N 1995/2319, 22 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 juni 1994 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak januari 1989.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 5.814,--. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de verschuldigde belasting heeft verminderd tot op ƒ 4.593,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een studentenvereniging, exploiteert een voor ieder vrij toegankelijke discotheek, een eetzaal en een slechts voor haar leden en - in beperkte mate - voor hun introducé's toegankelijke sociëteit. Voor de exploitatie van de discotheek en de eetzaal is belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aan te merken. In het kader van de exploitatie van de sociëteit worden tegen vergoeding prestaties verricht. Deze betreffen het verstrekken van spijzen en dranken, en het gelegenheid geven tot televisie kijken, biljarten en gebruik van de bibliotheek.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de genoemde prestaties hebben te gelden als economische activiteiten in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn en daarmede als prestaties welke belanghebbende als ondernemer in de zin der Wet verricht. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de leden van de vereniging niet tot de eigen kring van belanghebbende behoren, omdat uit de overgelegde statuten en huishoudelijke reglementen blijkt dat een ieder, mits hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, lid van de vereniging kan worden. Het Hof heeft voorts het bestaan van een dergelijke kring hier ook niet aannemelijk geacht, gelet op Statuten en Huishoudelijk reglement, alsmede op hetgeen belanghebbende (weergegeven in rechtsoverweging 4.2 van 's Hofs uitspraak) ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat belanghebbende met betrekking tot het verstrekken van spijzen en dranken aan haar leden binnen de sociëteit optreedt tegenover personen die tot de eigen kring behoren, en dat deze prestaties niet plaatsvinden in het kader van de onderneming van belanghebbende, zodat zij niet zijn onderworpen aan omzetbelasting.
3.4. De hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen geven echter niet blijk van een onjuiste opvatting van genoemde Richtlijnbepalingen en de artikelen 1 en 7 van de Wet en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.