Hof Arnhem, 20-08-2002, nr. 1999/968
ECLI:NL:GHARN:2002:AE7813
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-08-2002
- Zaaknummer
1999/968
- LJN
AE7813
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2002:AE7813, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑08‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2002/41.32 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
20 augustus 2002
derde civiele kamer
1999/968
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Almelo,
kantoorhoudende te Almelo,
gedaagde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal
1 Het verloop van het geding
1.1 Eiseres (hierna te noemen: [eiseres]) en gedaagde (hierna te noemen: de Ontvanger) zijn bij akte van prorogatie overeengekomen dat hun geschil omtrent het door de Ontvanger ten laste van [eiseres] op 14 juli 1999 onder zichzelf gelegde conservatoir beslag bij wege van prorogatie aan dit hof wordt voorgelegd.
1.2 [eiseres] heeft bij exploot van 7 december 1999 de Ontvanger te doen dagvaarden voor dit hof. [eiseres] heeft daarbij gevorderd de Ontvanger bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen de somma van f 50.299,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juli 1999 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
1.3 Bij conclusie van eis heeft [eiseres] producties in het geding gebracht en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding.
1.4 Bij conclusie van antwoord heeft de Ontvanger verweer gevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [eiseres] en veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding.
1.5 Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] de gevorderde hoofdsom verminderd tot f 31.518,- en voor het overige haar stellingen gehandhaafd.
1.6 Bij conclusie van dupliek heeft de Ontvanger volhard in zijn standpunt.
1.7 Partijen hebben de zaak doen bepleiten ter terechtzitting van dit hof van 10 juli 2002, [eiseres] door mr J.H. Sassen, advocaat te Arnhem, en de Ontvanger door mr L.P. Broekveldt, advocaat te Amsterdam. Hun pleitaantekeningen maken deel uit van de stukken.
1.8 Ten slotte hebben partijen hun processtukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 Bevoegdheid van het hof
2.1 Luidens artikel 329 (oud) Rv. gold ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding dat partijen in alle voor hoger beroep bij het gerechtshof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn.
2.2 Partijen zijn bij schriftelijke overeenkomst van 16/29 november 1999 overeengekomen hun geschil betreffende de rechtsgeldigheid van voormeld beslag, in het bijzonder de vraag of de Ontvanger door het opleggen van een aanslag heeft voldaan aan het vereiste dat een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. wordt ingesteld, alsmede omtrent de vraag of de Ontvanger gehouden is tot uitbetaling aan [eiseres] van een tweetal naheffingsaanslagen omzetbelasting, pro resto belopende f 50.299,-, welk bedrag in voormeld conservatoir beslag is genomen, vermeerderd met rente en kosten, rechtstreeks aan dit hof voor te leggen.
2.3 Zowel de handhaving van het bedoelde conservatoir beslag als het al dan niet inhouden van uit hoofde van naheffingsaanslagen aan [eiseres] uit te betalen bedragen staat ter vrije beschikking van de Ontvanger en aldus van partijen.
Zonder prorogatie is in deze zaak de rechtbank te Almelo absoluut en relatief bevoegd. Was de vordering aan het oordeel van die rechtbank onderworpen, dan had hoger beroep bij dit hof opengestaan.
2.4 Het hof acht zich mitsdien bevoegd bij prorogatie van het onderhavige geschil kennis te nemen.
3 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken dan wel blijkende uit de niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden staat het volgende vast:
3.1 De Ontvanger heeft zich op 12 juli 1999 bij verzoekschrift ex art. 724 Rv. juncto artikel 3 lid 2 van de Invorderingswet 1990 gewend tot de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo met het verzoek zijn vordering uit een tweetal alstoen nog op te leggen naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting 1998 inclusief invorderingsrente en kosten voorlopig te begroten op f 60.000,- en hem te vergunnen ter verzekering van het verhaal van die vordering ten laste van [eiseres] beslag te leggen onder zichzelf, namelijk op een tweetal alstoen nog te verlenen teruggaven omzetbelasting van in totaal f 120.837,-, zulks met bepaling van de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak op twee maanden na de beslaglegging.
De president heeft diezelfde dag het gevraagde verlof dienovereenkomstig verleend.
3.2 Op 14 juli 1999 heeft de Ontvanger bij daarvan opgemaakt proces-verbaal uit hoofde van dat verlof onder zichzelf beslag doen leggen, in het bijzonder op de teruggaven van omzetbelasting over maart en april 1998 ad f 120.837,-.
3.3 Op 27 juli 1999 heeft de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Almelo, nadat [eiseres] van de geboden gelegenheid had gekregen om op het daaraan ten grondslag liggende concept-controlerapport te reageren, aan [eiseres] de volgende aanslagen opgelegd:
a. de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 ten belope van f 31.518,-, inclusief verhoging en heffingsrente;
b. de naheffingsaanslag omzetbelasting over hetzelfde tijdvak ten belope van f 18.781,- inclusief verhoging en heffingsrente.
3.4 De inspecteur heeft de definitieve versie van het controlerapport, gedateerd 27 juli 1999, bij brief van 29 juli 1999 aan [eiseres] gezonden. De door [eiseres] gemaakte bezwaren tegen het controlerapport zijn aangemerkt als bezwaren tegen de betrokken aanslagen.
3.5 [eiseres] heeft dadelijk tegen het conservatoir beslag geprotesteerd met sommatie tot uitbetaling van de voormelde teruggaven van omzetbelasting over maart en april 1998. De Ontvanger heeft het conservatoir beslag aanvankelijk gehandhaafd tot een bedrag van f 50.299,-, terwijl het meerdere met [eiseres] met haar instemming is verrekend.
Op bezwaar van [eiseres] heeft de inspecteur bij op 20 december 1999 gegeven beslissing op bezwaar de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd met f 3.048,- welk bedrag aan [eiseres] is uitbetaald. Tegen deze beslissing op bezwaar is door [eiseres] geen beroep ingesteld zodat de aldus verminderde aanslag onherroepelijk vaststaat.
Het bezwaar van [eiseres] tegen de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen is door de inspecteur bij uitspraak van 15 februari 2001 afgewezen. [eiseres] heeft daartegen beroep bij de belastingkamer van dit hof en vervolgens beroep in cassatie ingesteld, zodat deze aanslag nog niet onherroepelijk is.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Artikel 3, lid 2, van de Invorderingwet 1990 bepaalt:
“Naast de bevoegdheden die de ontvanger heeft ingevolge deze wet, beschikt hij ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling”.
Ook de ontvanger heeft mitsdien krachtens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, derde boek, vierde titel “Van middelen tot bewaring van zijn recht” de bevoegdheid tot het leggen van conservatoir beslag op de goederen van de belastingschuldige.
4.2 Artikel 700 Rv. luidde - voor zover thans van belang - ten tijde van het leggen van het onder 3.1 bedoelde beslag als volgt:
“1. Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de president van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.
2. Het verlof wordt verleend bij een verzoekschrift waarin de aard van het te leggen beslag en van het door de verzoeker ingeroepen recht en, zo dit recht een geldvordering is, ook het bedrag of, zo dit nog niet vaststaat, het maximum bedrag daarvan, worden vermeld…In geval van een geldvordering stelt hij (hof: de president) het bedrag vast waarvoor het verlof wordt verleend, met inbegrip van de kosten waarin de schuldenaar zal kunnen worden veroordeeld…..
3. Tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, wordt het verlof verleend onder de voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de president daartoe te bepalen termijn van tenminste acht dagen na het beslag……Overschrijding van de termijn doet het beslag vervallen.”
4.3 [eiseres] stelt zich op het standpunt dat het onder 3.1. genoemde beslag nietig is, omdat het niet binnen de bij het verlof gestelde termijn is gevolgd door het instellen van een eis in de hoofdzaak en dat de Ontvanger derhalve gehouden is tot uitbetaling van de teruggaven van omzetbelasting over maart en april 1999 en tot vergoeding van de wettelijke rente over het in conservatoir beslag gehouden bedrag.
4.4 De Ontvanger betoogt daarentegen dat het opleggen van de onder 3.3 bedoelde aanslagen aangemerkt dient te worden als het instellen van een eis in de hoofdzaak ingevolge art. 700 lid 3 Rv., waarbij hij opmerkt dat zich ook gevallen voordoen waarin geen eis in de hoofdzaak behoeft te worden ingesteld.
4.5 Het hof begrijpt de Ontvanger aldus dat met het opleggen van de aanslag wordt bedoeld de bekendmaking door de ontvanger aan de belastingplichtige van de door de inspecteur vastgestelde aanslag op de wijze als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Invorderingswet 1990. Die bekendmaking vindt plaats door terpostbezorging, uitreiking of - sinds 1996 - door toezending langs elektronische weg. Het is een vraag van uitleg van artikel 700 lid 3 Rv. of deze bekendmaking gezien dient te worden als een instellen van een eis in de hoofdzaak.
4.6 De wetstekst zelf biedt daarvoor geen steun. Die bekendmaking wordt weliswaar beschouwd als de eerste daad van invordering van de ontvanger doch strekt niet tot het aanhangig maken van de vraag naar de verschuldigdheid van de in de aanslag bepaalde belastingschuld bij een tot beoordeling daarvan bevoegde instantie.
4.7 Gesteld voor de vraag of het instellen van een vordering in kort geding is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van 26 februari 1999, NJ 1999, 717, overwogen dat de wetsgeschiedenis van artikel 700 lid 3 Rv geen duidelijk antwoord op die vraag geeft. Zijn bevestigende beantwoording van deze vraag van uitleg heeft de Hoge Raad doen steunen op de strekking van het conservatoir beslag als onderdeel van het wettelijk beslag- en executiestelsel. Die strekking is te voorkomen dat in beslag genomen goederen worden vervreemd en aldus niet meer door executoriaal beslag zouden kunnen worden getroffen op het tijdstip waarop met betrekking tot die goederen een executoriale titel is verkregen. Bij die uitleg heeft de Hoge Raad rekening gehouden met de belangrijke rol die het kort geding bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling vervult in gevallen waarin een spoedeisend belang bestaat bij doeltreffende rechtsmaatregelen. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat alleen een kort geding dat strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd, in dit verband als hoofdzaak kan worden aangemerkt.
4.8 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de (bekendmaking van de) aanslag niet als “eis in de hoofdzaak” moet worden beschouwd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel 20 588 dat heeft geleid tot de Invorderingswet 1990 is bij de Memorie van Antwoord (TK 1988-1989, 20588, nr.6 pag.17), bij de ontkennende beantwoording van de vraag of de noodzaak van de regeling van de versnelde invordering niet is komen te vervallen vanwege de aan het open systeem te ontlenen bevoegdheid van de ontvanger tot het leggen van conservatoir beslag, het volgende opgemerkt:
“Weliswaar vervalt, als gevolg van de aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan het nieuw Burgerlijk Wetboek, de vanwaardeverklaringsprocedure (Invoeringswet Boeken 3,5 en 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte), maar nodig is wel dat binnen de voorgeschreven termijn een zogeheten eis in hoofdzaak wordt ingesteld, onderscheidenlijk dat deze al is ingesteld. Het uitvaardigen van een dwangbevel kan niet als zodanig gelden, zodat de ontvanger ook in deze situatie gedwongen zou worden de weg naar de gewone rechter te gaan, op de enkele grond dat snel moet worden gehandeld”. De opvatting dat het dwangbevel onder het toen toekomstige beslag- en executierecht niet als eis in de hoofdzaak zou gelden, is bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel herzien noch bestreden.
Waar het uitvaardigen van een dwangbevel door de regering reeds niet als een eis in de hoofdzaak werd gezien, kan dit - naar het oordeel van het hof - te minder gelden voor de aanslag.
4.9 Bij de beoordeling of het standpunt van de Ontvanger het meest recht doet aan de strekking van het conservatoire beslag is het volgende van betekenis. De strekking van het conservatoire beslag wordt civielrechtelijk gewaarborgd door de onder meer in artikel 475h Rv, hier ingevolge artikel 724 lid 2 Rv. van toepassing zijnde regel, dat vervreemding of bezwaring van het beslagen goed, nadat daarop beslag is gelegd, niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. Het al dan niet voortbestaan van deze relatieve beschikkingsonbevoegdheid is niet alleen voor de ontvanger en de beslagene doch ook voor derden, die betrokken zijn bij rechtshandelingen aangaande het beslagen goed, van belang. Onttrekking aan het beslag wordt bovendien door de wet met straf bedreigd. Ook voor de derde-beslagene is van belang of het derdenbeslag nog geldt of door verloop van de door de president bij het verlof gestelde termijn is vervallen, in het bijzonder wanneer hij een overigens opeisbare schuld aan de belastingplichtige heeft. Bij conservatoir derdenbeslag dient daarom op grond van art. 721 lid 1 Rv. betekening van de eis in de hoofdzaak aan de derde-beslagene plaats te vinden.
4.10 Gezien de onder 4.9 aangegeven belangen is het een vereiste dat duidelijkheid bestaat, of op eenvoudige wijze kan worden verkregen, over de vraag of de eis in de hoofdzaak tijdig is ingesteld.
In de uitleg die de Ontvanger voorstaat lijkt niet aan dat vereiste te kunnen worden voldaan. De dagtekening van de aanslag pleegt af te wijken van de datum van bekendmaking en het hof neemt aan dat terpostbezorging niet (steeds) wordt geregistreerd. De Leidraad Invordering 1990 bevat geen bepalingen die strekken tot vastlegging van de tijd van bekendmaking. Het standpunt van de Ontvanger blijft op het punt van de vereiste zekerheid omtrent het in acht nemen van de in het verlof genoemde termijn achter bij het standpunt dat de ontvanger die conservatoir beslag heeft gelegd, op straffe van verval daarvan, tijdig tot dagvaarding voor de burgerlijke rechter dient over te gaan. Die door de Ontvanger bepleite oplossing past niet in het executie- en beslagrecht en de daarbij betrokken belangen. Daaraan kan niet af doen, dat in veel gevallen de belangen van derden niet bij het beslag zijn betrokken.
4.11 De - mede op de Leidraad Invordering 1990, aantekening 2 bij art. 3, par. 1, steunende - maatschappelijke praktijk dat het opleggen van de aanslag behandeld wordt als het instellen van een eis in de hoofdzaak, ook door kort-gedingrechters, is kennelijk gegrond op de zienswijze dat dagvaarding voor de burgerlijke rechter tot nodeloze inspanning voor de ontvanger en tot nodeloze kosten voor ontvanger en belastingplichtige leidt, te meer daar het oordeel omtrent de vaststelling van de belastingschuld aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken. Die zienswijze kan het onder 4.10 uiteengezette nadeel dat verbonden is aan de opvatting van de Ontvanger echter niet teniet doen.
4.12 De conclusie uit de overwegingen onder 4.6 tot en met 4.11 moet dan ook zijn, dat de bekendmaking door de Ontvanger van de in 3.3 bedoelde aanslagen aan [eiseres] niet heeft voorkomen dat het beslag door het verstrijken van de in het verlof gestelde termijn is komen te vervallen. De Ontvanger was derhalve gehouden de aan [eiseres] verschuldigde bedragen als bedoeld onder 3.2 onverkort uit te keren.
4.13 De vordering van [eiseres] is mitsdien toewijsbaar, met dien verstande dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 14 september 1999, aangezien het beslag eerst toen is vervallen. Het hof merkt daarbij op dat gesteld noch gebleken is dat die termijn door de president is verlengd. De Ontvanger zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 31.518,- (€ 14.302,24), te vermeerderen met de voornoemde rente. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding.
Beslissing
Het hof, rechtdoende bij prorogatie:
veroordeelt de Ontvanger om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen de somma van € 14.302,24, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 september 1999 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 1.996,63 wegens salaris van de procureur en € 631,59 wegens verschotten;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Rijken en Van Loo en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2002.